De Hoeders Van Het Verbond(14)
En beiden zijn ze op mijn hotelkamer.
De kleine staat vlak bij de open deur, een meter van me vandaan. De grootste zit in een stoel bij het raam.
Ik sta doodstil. Een pijl van angst is dwars door me heen gegaan en heeft me vastgenageld aan de muur. Een tweetal zaken weerhoudt me ervan me om te draaien, de gang op te rennen en de trap te nemen. Ten eerste zijn het mijn knieën, die zo vreselijk trillen dat mijn lichaam heen en weer zwaait. Ten tweede is er het pistool dat de kleinste Arabier op mij richt.
Dankzij de bril met jampotbodems en de fascinatie die ik als kind voor wapens had, ben ik in staat een Glock te herkennen.
'Please,' jammer ik.
De kleinste man duwt de deur dicht.
Ik ruik vaag de geuren van aftershave en sigaar.
'Goedenavond, meneer Beltø', zegt de kleine in het Engels. Zijn stem is zo droog als een woestijnwind.
Mijn hart bonkt zo hard en zo snel dat het piept in mijn oren. Ik snak naar adem.
Hij gebaart me verder de kamer in te komen. Gehoorzaam doe ik een paar wankele stappen naar voren.
'Wat willen jullie?' Een zielige en mislukte poging om controle te krijgen over de situatie. Mijn stem trilt zo erg dat het lijkt of ik huil.
De grootste wrijft met zijn hand over zijn gezicht. De huid is ruw: hij heeft vast te veel buiten gezeten tijdens zandstormen. Zijn neus werpt een schaduw.
'Waar zijn ze?'
'What?' Ik probeer me van den domme te houden. Mijn mond is zo droog dat mijn tong tegen mijn gehemelte plakt.
De kleine zwaait met zijn pistool en verheft zijn stem: 'Where are the scrolls?'
Scrolls. De schriftrollen.
Even overweeg ik om te doen alsof ik niet begrijp waarover ze het hebben. Even maar. De twijfel over wat ze met me zullen doen, heeft me veranderd in een trillend espenblad, een wezen dat kruipt van angst.
'Ik heb ze niet!'
Mijn stem beeft. Mijn handen beven. Mijn knieën beven.
De man in de stoel komt overeind. Hij is groter dan ik dacht. Een monoliet van spieren. Hij gebaart me dichterbij te komen. Als ik dicht genoeg bij hem sta, pakt hij mijn overhemd en trekt me dicht naar zich toe. Ik ruik de stank van zijn adem. Hij moet iets hebben gegeten wat bedorven en bloederig was. Ik zie de poriën van zijn huid en zijn ogen zijn een bodemloze put.
Hij grijpt mijn linkerhand. En trekt mijn pink hard naar achteren.
'Waar zijn de rollen?' vraagt de pistoolman.
Voor het raam steekt de kerk van Hallgrim zich in al zijn bovenaardse glans af tegen de hemel. Beneden op straat haasten voetgangers zich door de gure wind.
Hij trekt harder. De pijn is onhoudbaar.
'Waar?'
Ik kreun. Luid en jammerend. Uitdrukkingsloos kijkt de spierbundel in mijn ogen. En hij duwt de pink nog verder naar achteren.
Op dat moment ben ik staat om alles te bekennen. Waar de rollen zijn. Dat ik een satanische cultgroep leid die kleine kinderen offert. Dat ik lid ben van Al-Qaida. Dat ik dubbelspion ben van de CIA, de Russische federale veiligheidsdienst, MI5 en Mossad. Maar het doet zo onvoorstelbaar pijn dat ik niet kan denken of praten.
'Where are the scrolls?'
Nooit gedacht dat ik zo breekbaar was, maar tot mijn ontzetting hoor ik mijn pink breken. Hij breekt met een helder, knappend geluid, net als je in het bos op een droge tak gaat staan. Ik schreeuw. Een vuurtong schiet door mijn hand omhoog naar mijn hoofd.
Hij laat los. Ik grijp mijn linkerhand vast en kerm. Mijn hele arm staat in vuur en vlam.
'Het spijt me wat er met de priester is gebeurd', zegt de pistoolman. 'Maar we zullen niet aarzelen je' - hij kijkt me aan alsof hij zich ervan wil verzekeren dat ik luister - 'kreupel te maken of te doden. We willen de schriftrollen hebben!'
De spierbundel legt een berenklauw rond mijn nek. Mijn adamsappel schiet heen en weer langs zijn wijsvinger. Hij knijpt niet. Toch word ik misselijk en snak ik naar adem.
Als dit een film was geweest, dan had ik een aanloop genomen en was door het raam gesprongen. Dwars door het glas. Mensen doen van alles om hun leven te redden. Maar ik ben altijd een slappeling geweest. Ik hou niet van hoogtes. Of van glassplinters. Ik hou er niet van om me te snijden en armen en benen te breken.
Ik ben niet van plan mijn leven te geven voor de rollen van Thingvellir. Net als ik wil verraden dat de rollen in de kelder van het Arni Magnússon-instituut zijn, valt mijn oog op de straat beneden.
Er stopt een politieauto voor het hotel.
Iets in mijn blik moet een glimp van hoop hebben weerspiegeld. De grote Arabier draait zich om en kijkt uit het raam. Zijn hand laat mijn nek los. Hikkend slurp ik de lucht naar binnen. De kleine zegt iets wat lijkt op mokhabarat. De grote antwoordt: shorta.
Op straat stappen twee politiemannen uit de surveillanceauto. Ze nemen de tijd.
De Arabieren staren me aan als twee hyena's die van hun kadaver worden beroofd.
Ik jammer.
Met razendsnelle bewegingen maken ze mijn polsen vast aan de bedspijlen en plakken mijn mond af met isoleertape.