De Hoeders Van Het Verbond(13)
In een wolk van stof en zand spuiten we weg van de Blazer en de hoofdweg. De wielen denderen over de oneffen onderlaag.
Door de stofwolk achter ons zie ik de koplampen van de Blazer.
Thrainn manoeuvreert tussen de rotsblokken door. 'We rijden op de overblijfselen van een oud karrenspoor tussen Reykjavik en Thingvellir', roept hij.
Hoewel we het voordeel hebben dat we als eerste rijden, met helder zicht, wint de Blazer terrein.
'Bel het alarmnummer!' roept Thrainn.
Ik ga op zoek naar mijn mobieltje. Gelukkig hebben we bereik. Als de telefonist eindelijk begrijpt dat ik Engels spreek en niet een of ander obscuur IJslands dialect en dat we gevolgd worden door een stel gewapende mannen, belooft hij onmiddellijk een surveillancewagen onze kant op te sturen. Hoewel het adres in dit niemandsland moeilijk te geven is.
De Blazer zit een paar meter achter ons. Ineens maakt hij een bocht naar rechts. Hij is van plan ons af te snijden.
Ik zie het rotsblok eerder dan de chauffeur van de Blazer. Hij ziet geen kans meer om te remmen of het te ontwijken. Met een metalen klap dreunt de Blazer op de rots.
En blijft staan. We hobbelen nog een paar kilometer op het karrenspoor voor we een geasfalteerde zijweg bereiken, die ons terugvoert naar de hoofdweg.
De politie belt terug als we de universiteit naderen. Ze vragen waar we zijn.
Dat ze ons niet gevonden hebben, is begrijpelijk.
Dat ze ook de Blazer niet hebben gevonden, geeft te denken.
6
Op het Arni Magnússon-instituut is er een laboratorium beschikbaar waar we gebruik van kunnen maken. Een conservator, een vriend van Thrainn, helpt ons het zilveren kistje te openen.
Er zit een kistje van stevig hout in dat verpakt is in katoen, met daaromheen canvas gewikkeld. In het kistje liggen zes dikke manuscriptrollen van huid, samengebonden met een riem van leer, beschermd door meerdere lagen zachte stoffen.
Oneindig voorzichtig maken we de eerste rol open. Hij is in verbluffend goede staat. De huid is bedekt met twee kolommen met een klein, symmetrisch handschrift. Ik probeer het te lezen, maar de tekens zijn onbegrijpelijk of hebben slechts vaag iets bekends. Thrainn laat zijn blik glijden over de dichtbeschreven bladzijden. De twee kolommen zijn geschreven in verschillende talen. Die in de linkerkolom lijkt wel Koptisch, de taal die in het Egypte van ongeveer het jaar 200 tot in de twaalfde eeuw werd gesproken. Die in de rechterkolom doet denken aan Hebreeuws.
Thrainn voelt met zijn vingertoppen aan het perkament, ruikt eraan en bestudeert de letters. 'Ik gok dat het leer rond de duizend jaar oud is, met een marge van plusminus honderd jaar.'
Hij rolt het document op en legt het terug in het kistje. We brengen het zilveren kistje via de wenteltrap naar de kelder, waar de oudste en meest waardevolle handschriften van IJsland liggen opgeslagen in een solide ruimte waar een constante temperatuur en luchtvochtigheid heersen. Achter een dikke, zware stalen deur ligt de geschiedenis van het Noorden verzameld op metershoge stellingen, keurig in papier verpakt en in platte, kartonnen dozen gelegd.
In die solide ruimte in de kelder van het Arni Magnússon-instituut bergen we het kistje met de perkamenten uit Thingvellir op.
7
Het wordt een lange dag. Politiemensen. Journalisten. Wetenschappers. Iedereen wil steeds opnieuw het verhaal horen.
Als ik in de taxi zit die me terugbrengt naar Hotel Leifur Eirfksson belt de commissaris uit Borgarnes.
Ze hebben net een melding gekregen van een inbraak in een gastenverblijf in het Snorri-huis. Waarschijnlijk is de inbraak al gisteren gepleegd, kort nadat ik naar de stad ben verhuisd. Hij voegt eraan toe: 'Ik heb met de politie in Reykjavik gesproken. Alles in aanmerking genomen, hebben we besloten in de loop van de avond een surveillanceauto naar het hotel te sturen. Voor de zekerheid.'
De taxi stopt voor het hotel. Ik betaal. Ik denk: 'voor de zekerheid' klinkt onheilspellend.
De runencode
1
Ik hou van hotels. Je voelt je er altijd welkom. Je maakt deel uit van een gemeenschap die je nooit zal lastigvallen met ongewenste opdringerigheid. Wanneer je op pad gaat, maakt iemand je bed op en ruimt je kamer op zonder dat je op je kop krijgt. Als je weer op je kamer komt, moe en versleten, is alles weer schoon, keurig en opgeruimd.
Met een lachje op mijn lippen open ik de deur van kamer 206 en ga naar binnen.
Ze zijn met z'n tweeën.
Arabieren.
De ene is stevig en gespierd en weegt zeker honderd kilo. Zijn ogen zijn twee zwarte gaten. Ik herken hem. Hij torende boven alles uit op de MMS-foto van sira Magnus. Zijn hoofd is kaalgeschoren, maar hij heeft wel een borstelige snor. Zijn wangen en kin zijn zwart bespikkeld na een dag baardgroei.
De tweede is klein, maar compact en sterk, als een stalen springveer, en heeft een gekwelde blik alsof hij al vanaf zijn jeugd een scherp steentje in zijn schoen heeft.
Ze zijn beiden gekleed in keurig geperste, donkergrijze kostuums.