Reading Online Novel

De Hoeders Van Het Verbond(109)



'Weg, brulde ik en ik strekte mijn armen uit naar de hemel. 'Keer om! Machtige goden waken over deze tempel!'

In het Dodenboek wordt er geschreven over het uur van het kwaad. En het uur van het kwaad was nu aangebroken. De jongeman staarde me aan. Toen hij een stap naar voren deed om me neer te slaan, bereidde ik me voor op de ontmoeting met mijn voorvaderen. Mijn goden lieten me in de steek. In het moment van het kwaad fluisterden de goden in mijn oor. De dood was geen heldendaad. De dood was slechts een vlucht van mijn heilige opdracht. Dood kon ik de Heilige niet dienen. Ik moest me onderwerpen. Mijn levensopdracht was het beschermen van de Heilige en zijn schatten. En daarom, 'machtige Amon-Ra, viel ik op mijn knieën op de keien en keek op om de blik van de jongeman te vangen. Daarom, grote Osiris, legde ik mijn voorhoofd en handpalmen op de grond en gaf me over. Het was nederig gedrag, heilige leeuwin Sekhmet, dat ik me onderwierp aan die onbeschaafde barbaren van het einde van de wereld. En het was niet, heilige goden, uit angst.

De jongeman liet me leven. Twee van zijn onderdanen trokken me met zich mee naar het grootste schip en bonden me daar vast aan de mast.



De barbaren kenden geen genade. Op het plateau voor de tempel hadden zich vele priesters, een groep gewapende tempelbewakers en een grote groep handwerkers met spades, hakken en bijlen verzameld. Sommige mannen trokken dapper de tempel in om de geheime ingang van de grafkamer achter het altaar te beschermen. Andere trokken hun wapens en marcheerden in een stevig tempo naar de vloot aan de oever. Hulpeloos en strak vastgebonden aan de mast zag ik dat de woestelingen iedereen neermaaiden die weerstand bood. Een voor een werden onze moedige mannen geveld en in stukken gehakt door de zwaarden en bijlen van de barbaren. Tegen deze troep goddelozen hielp geen enkele van onze tactieken die we buiten, hadden geoefend: de formaties die we zouden vormen om ons te beschermen, de voet- en armbewegingen die we zouden maken om de maximale kracht uit onze zwaardslagen te halen, dat was allemaal verspilde moeite tegen deze woestelingen die op ons afstormden zonder hun vijand ook maar een kans te gunnen. De slag duurde niet lang. Het bloed van mijn mannen vermengde zich met het zand en het stof. Miljoenen vliegen kwamen af op de opdrogende bloedplassen en de gapende wonden van de lijken. De zon brandde. De woede van Amon-Ra kende geen grenzen.

Toen de woestelingen met de kist van de Heilige naar buiten kwamen, huilde ik. Zelfs mijn onwaardige ogen hadden nog nooit de kist van cipressenhout uit de binnenste kamer mogen aanschouwen. Huilend smeekte ik hen te stoppen. Maar ze hoorden noch verstonden me. Vier barbaren droegen de kist het schip in, waar ze hem bedekten met vele lagen jute, stro en hennep voordat ze hem in hetzelfde doek pakten als waarmee ze de zeilen repareerden. Ten slotte wonden ze er een touw omheen en zetten ze de verpakte kist in de laadruimte onder het dek. Deze heiligschennis vulde mijn ogen met tranen en mijn ziel met verdriet. De barbaren lieten de kruiken met de gemummificeerde organen van de Heilige achter, maar roofden verder alles mee wat ze konden dragen aan goud, juwelen en al die andere prachtige voorwerpen, zoals het beeld van Anoebis, de gouden schrijnen en beelden, de scarabeeën, de magische beeldjes, twee miniatuurboten en een paar shabti's die de Heilige aan de gene zijde moesten dienen. Tot mijn ontzetting zag ik ook de verzegelde schrijn met de Heilige geschriften. Niets spaarden ze.



Ik zat als gevangene van de jongeman met de blauwe ogen vastgebonden aan de mast totdat we via de monding van de Nijl open zee bereikten. In de schaduw van de toren van Alexandria zeilden we westwaarts naar de wieg van de zon.

Wat een angstige tijd. Heilige Osiris, wat stinken ze! Als onreine dieren - ja, als zwijnen met een darmziekte of dassen met koudvuur - verpesten ze de lucht om hen heen met hun lijfgeur: die sterke aroma's van ranzig zweet, van zuur maagsap, van gistende darmgassen, hun kleding walmt van de restanten van urine en ontlasting, van zweet, bloed en opgesloten voeten en ongewassen geslachtsorganen; hun kleding stinkt naar oude urine en ontlasting, naar zweet, bloed en de rottende ingewanden van hun slachtoffers. Het is precies zoals ibn Fadlan beschreef: ze zijn vuil en het kan ze niets schelen dat ze stinken. Maar ze hebben ook menselijke eigenschappen: ze zijn trots, hebben eergevoel en houden van hun familie en hun bezit. Ze varen al tweehonderd jaar plunderend en vechtend over de wereldzeeën en rivieren. Ik kan heel goed begrijpen waarom de kustbewoners bang voor hen zijn. Ze zijn snel en genadeloos. Lang voordat de tegenstander kans heeft gezien een leger te vormen, zijn ze al aan land geweest en weer vertrokken met hun gestolen buit, vrouwen en slaven. Hun snelle oorlogsschepen zijn zo ondiep en plat dat ze tot aan rivieroevers kunnen varen. Hun moed kent geen grenzen. Het zijn bloeddorstige leeuwen. Ze zijn sluw en scherpzinnig. In het gevecht kennen ze geen angst, zijn ze ruw en brutaal. Ze vechten woest tegen elke vijand. Zelfs met dodelijke wonden en afgehakte ledematen vechten ze nog door. Hun moed is niet moeilijk te begrijpen: moedige mannen die in de strijd sterven worden door de Walkuren naar een paradijs gebracht dat ze 'Valhall' noemen, waar de gesneuvelden alleenheersers worden, waar ze kunnen vechten, eten en drinken tot in de eeuwigheid. En het einde der tijden heet 'Ragnarok'.