Reading Online Novel

Daniel, Zoon Van De Wind(8)



Hij bekeek de revolver die hij in Kopenhagen gekocht had en die nu geladen voor zijn voeten lag. Het zou heel simpel zijn zich van het leven te beroven, dacht hij. Een enkele handbeweging, het gedaver dat ikzelf nooit zou horen. Waarschijnlijk zouden de ossendrijvers mij hier ter plekke begraven, mijn bezittingen verdelen en in verschillende richtingen verdwijnen. Mogelijk kregen ze ruzie over de ossen, aangezien ze met zijn vieren waren en de ossen maar met drie. Op dat moment zouden ze al vergeten zijn dat ik überhaupt bestaan heb. En ik zal nooit een idee hebben hoe hun namen, de twee die alleen uit consonanten leken te bestaan, eigenlijk uitgesproken worden.



Hij stond op en liep onder de parasol vandaan. Een van de ossen keek naar hem. De hitte was enorm. Hij ging onder een knoestige boom staan, de enige op hun rustplaats. Ik ben bang omdat ik niet weet wie ik ben, dacht hij. Als dit alles een vlucht is, weg van een door en door zinloos studentenleven, dan is het in nog grotere mate een vlucht voor mijzelf. Ik heb nachtenlang zitten zuipen en Gods bestaan ontkend. Maar dat was niet anders dan dronkemanspraat. Ik geloof in een god, een straffende en oordelende god, die alom aanwezig is. Ik heb me geschaamd toen ik in de berm bij de akkers in Skane mezelf bevredigde. Ik heb altijd het gevoel gehad dat iemand me gadesloeg wanneer Matilda me bereed. Ik heb me voorgedaan als liberaal. Heb me bekeerd tot de nieuwe wereld die de ingenieurs en hun stoom zullen scheppen. Ik was vol verachting, die keer dat dominee Cavallius in Hovmantorp beweerde dat spoorwegen een uitvinding van de duivel waren. Ik wendde geloof in de vooruitgang voor, afkeer van al het oude, terwijl ik eigenlijk bang ben voor alles wat ik niet kan voorzien. Ik ben absoluut niet geschikt om onder deze boom in Afrika te staan, als leider van een expeditie, op jacht naar een onbekend insect. Wackman had natuurlijk volkomen gelijk. Hij keek dwars door me heen, zag de dwaasheid achter de valse ernst.



Hij keerde terug naar de parasol. De angst zat als een knoop in zijn maag. Hij vouwde zijn handen en bad.Ik zoek een waarheid die niet groot behoeft te zijn. Ah hij maar bestaat. Amen.



Neka, dik en log, was wakker geworden. Nu stond hij bij de boom te pissen. Daarna ging hij terug naar de wagen om verder te slapen.





Bengler dacht aan de Engelse wetenschapper en zijn stellingen, die ze bediscussieerd hadden tijdens late nachten op de studentenvereniging van Smaland. De man had de wereld rondgereisd op een van de schepen van de Britse admiraliteit en terug in Engeland had hij beweerd dat de mens een aap was. Bengler had zelden iets gezegd tijdens de verhitte discussies. De theologen waren zonder uitzondering aan de kant van God gaan staan, ze hadden met bijbelspreuken op de aanstormende troepen van vrijdenkers geschoten. En de vrijdenkers hadden tussen Darwins instrumenten gezocht en de argumenten van de theologen ontleed met kleine scherpe mesjes. Zelf had hij zich vooral afzijdig gehouden en geluisterd. Nu besefte hij dat de angst er toen al geweest was. De angst dat God zou ophouden te bestaan. Of zijn oma een aap was geweest was van minder belang.



Hij zag alles nu heel duidelijk. De angst was als een verrekijker die hij kon gebruiken om achteruit te blikken. En wat hij zag was niets. Een man uit de binnenlanden van Smaland die nergens in geloofde, die eigenlijk niets wilde, die in een vlaag van opperste ijdelheid op zoek was gegaan naar een vlieg die hij zijn naam kon geven.



Tegelijkertijd zag hij dat daarin ook een oplossing kon liggen. Hij kon de expeditie gebruiken om zin aan zijn leven te geven. Hij kon kiezen of er een god was of dat het de ingenieurs waren die de wereld gestalte gaven. Zat God in de hemel of zat hij tussen de ijzeren binten die de nieuwe fabrieken, de nieuwe wereld bijeenhielden? De weg die naar de woestijn leidde en vervolgens de woestijn zonder wegen zouden hem de benodigde tijd geven om een antwoord te vinden.



Hij voelde hoe de angst langzaam afnam. Hij deed zijn ogen dicht. De zon brandde door achter zijn oogleden.



's Middags gingen ze verder. Hij liep afwisselend voorop, naast de wagen, of als laatste. De magneet had zijn greep verloren. Hij voelde zich opgelucht.



Ze waren net bij een poel aangekomen waar ze omheen moesten om de lage bergen aan de overkant te bereiken, die volgens de kaart de buitengrens vormden van de woestijn die hun daarachter langzaam tegemoet sloop. Toen ging een van de wielen kapot. De wagen zakte naar één kant, de ossen hielden stil en hij liep erheen om de schade op te nemen. Achter hem stonden de ossendrijvers en zwegen. Hij probeerde in te schatten of het wiel gerepareerd kon worden. Maar van de grove spaken waren er verscheidene gebroken. Ze zouden het extra wiel moeten inzetten dat hij op aandringen van Wackman had meegenomen, hoewel het zwaar was en de wagen al overbelast. Hij gebaarde Amos, die de leider leek te zijn, met handen en voeten dat het wiel verwisseld moest worden. Vervolgens verzocht hij om zijn klapstoel en de parasol, en ging zitten om de werkzaamheden van de ossendrijvers gade te slaan.