Reading Online Novel

Daniel, Zoon Van De Wind(5)





Het gesprek over de woestijn, die vlakten van zand, had Ro- bertson terneergeslagen.



'Je kunt niet eens verdrinken in zand', zei Robertson.

'Maar je kunt er wel in omkomen', antwoordde De Passagier.



Robertson had hem lang aangekeken voordat hij nog een opmerking plaatste.

'Niemand heeft God ooit zien ontstaan uit een zandkorrel. Daarentegen heeft de duivel in bepaalde tijden brandend zand uit zijn bek gespuwd.'



De Passagier was nooit meer over het zand begonnen. In plaats daarvan verleidde hij Robertson ertoe te vertellen over de zwarte mensen, de hele kleine, en de hele lange, over de vrouwen die mest in hun haar smeerden, de heftige dansen die niets anders waren dan de weerspiegelingen van erotische spelletjes. En De Passagier luisterde. Iedere avond-afgezien van die keer dat er een zware storm in de Golf van Biskaje woedde-had hij opgetekend wat de kapitein zei. Nadat hij de kapitein had geholpen zijn ernstig geïnfecteerde oor schoon te maken was hun verhouding verdiept. Als een bijzondere gunst, of alsof hij mocht deelnemen aan een heilig sacrament, had Robertson hem geleerd de sextant te gebruiken. Het gevoel dat hij het schip in zich droeg in plaats van dat hij zich op een scheepsdek bevond, werd steeds sterker. Iedere ochtend hees hij zijn innerlijke zeilen, afhankelijk van de kracht en richtingen van de winden, 's Avonds, of wanneer er storm kwam opzetten, volgde hij het geklauter van de bemanning in de masten en nam vanbinnen dezelfde maatregelen.



Op22juni, juist toen de zon onderging, riep de uitkijk dat er land in zicht was. Robertson liet het schip 's nachts aan drijfankers leggen. In de kajuit van de bemanning heerste een merkwaardige rust, alsof niemand van de bemanningsleden eigenlijk durfde te geloven dat ze nóg een reis naar het verre zwarte continent overleefd hadden. Zachtjes, alsof ze elkaar geheimen toevertrouwden, begonnen ze plannen te maken voor de dagen dat ze aan land zouden zijn. Hij luisterde aandachtig naar het gefluister dat door de kajuit ging. En het was net het eentonig gemurmel van een mis waar twee dingen keer op keer herhaald werden. 'Vrouwen en bier, vrouwen en bier.' Anders niets. De laatste nacht op het schip probeerde hij zijn gedachten te concentreren op alles wat hij achter zich gelaten had. Maar zelfs Matilda's gezicht kon hij zich niet voor de geest halen. Er was niets.





Met het ochtendgloren nam hij afscheid van Robertson.



'We zien elkaar niet terug', zei Robertson. 'Ik voel het altijd wanneer ik voor het laatst afscheid neem van iemand.'

Het was alsof Robertson zijn doodvonnis uitsprak. Hij raakte uit zijn evenwicht, omdat hij bang werd. Kon Robertson zien wat er vóór hem lag, kon hij in de toekomst kijken? Hij weigerde te geloven dat dat zo was. Maar Robertson was een van de meest mysterieuze mensen die hij ontmoet had. Wat was hij eigenlijk? Een gestoorde dominee of een gestoorde zeekapitein?Of een mens met het vermogen te zien op wie de dood lag te wachten?

'Veel succes', zei Robertson en gaf hem een hand. 'Eenieder heeft zijn weg te gaan. Daar kun je niets aan veranderen.'



Vervolgens werd hij aan land geroeid. De Tafelberg verrees zich hoog, als een afgehakte hals boven de stad die ingeklemd lag onder de berg. Op de kade heerste chaos, mensen schreeuwden en verdrongen elkaar, een paar zwarte mannen met ringen in hun oren begonnen aan zijn kist te sjorren en hij zag zich genoodzaakt deze met zijn vuisten te verdedigen. Hij sprak Duits, maar nie-mand verstond hem, om hem heen werd uitsluitend Engels gesproken. Robertson had hem twee adressen gegeven, een van een herberg waar het over het algemeen vrij van luis was en een van een oude Engelse loods die om de een of andere reden Zweeds en Noors honorair consul in Kaapstad was. Toen hij met veel moeite de herberg gevonden had, was hij doorweekt van het zweet. De blanke eigenaresse van het pension schreeuwde tegen een dikke mulattin dat ze de nieuwe gast water moest geven. En hij dronk en wist dat er iets met zijn maag zou gebeuren. Hij werd naar een kamer gebracht waar de lakens gemangeld maar toch nat waren. Alles leek vochtig, de vloerplanken hadden poriën, en hij ging op bed liggen en dacht: nu ben ik er en ik heb geen idee waar ik ben.



De volgende dag, toen hij al getroffen was door de eerste diarree, zocht hij de Zweeds-Noorse honorair consul op. Deze woonde in een wit huis vlak langs een weg die tegen de bergen opklom. Hij werd binnengelaten door een zwarte man zonder tanden en zat twee uur te wachten tot consul Wackman was uitgesnurkt, opgestaan en zich had aangekleed. Hij was helemaal kaal, had geen wenkbrauwen en merkwaardig uitstaande oren die deden denken aan zwaluwvleugels. Zijn benen waren kort, zijn buik werd opgehouden door een lap Indische stof en op zijn blote borst zaten twee bloedzuigers. Hij las de brief die Robertson geschreven had vluchtig door en gooide hem van zich af.



'Al die Zweedse idioten. Waarom moeten ze altijd naar Afrika komen? Wat we nodig hebben zijn ingenieurs. Bekwame mensen die praktische problemen kunnen oplossen, of brute kracht hebben, of een beetje kapitaal. Maar niet al die idioten die komen bekeren of olifantenstront verzamelen. En nu dit weer. Insecten. Wie zit er te wachten op een catalogus van vliegen en muggen?'