Reading Online Novel

Daniel, Zoon Van De Wind(6)



Met zijn dikke vingers pakte hij een kleine zilveren bel en liet deze rinkelen. Een zwarte bediende, naakt op een dunne lap stof om zijn lendenen na, kwam binnen en ging op zijn knieën zitten.



'Wat wil je hebben?' vroeg Wackman. 'Gin of geen gin?' 'Gin.'





De zwarte man verdween. Door het raam zag Bengler dat iemand een gier aan zijn poten had opgehangen en deze afranselde met een knuppel.



Toen dronken ze.



'Ik had gedacht in mijn onderhoud te voorzien met struisvogels', zei De Passagier, die zijn naam langzaam voelde terugkeren. Hij was weer bezig Hans Bengler uit Hovmantorp te worden.



Wackman nam hem langdurig op voordat hij antwoord gaf.



'Dwaasheid', zei hij ten slotte. 'Je bent van plan op struisvogels te jagen en de veren te exporteren voor dameshoeden. Dat zal zich niet lonen. De veren rotten al nog voordat het schip de haven heeft verlaten.'



Daar eindigde het gesprek. Wackman beloofde echter met een gelaten vriendelijkheid te helpen met het kopen van ossen, een wagen, en het inhuren van een paar ossendrijvers. Daarna moest hij zichzelf zien te redden. En volgens Wackman verdiende het aanbeveling een testament achter te laten. Als er iets te erven viel. Of in ieder geval een adres van een nabestaande, zodat deze geïnformeerd kon worden dat de botten van zijn verwant nu op een onbekende plek in een onmetelijke woestijn rustten.



Ze bleven gin drinken. Hij dacht aan de milde port die hij samen met Matilda had gedronken. Die wereld was als een raadselachtige luchtspiegeling. Nu was het rauwe gin die in zijn keel brandde. En Wackman vertelde, hijgend alsof hij ieder moment zijn laatste ademtocht kon uitblazen, de merkwaardige geschiedenis van hoe hij, geboren te Glasgow, beland was in Kaapstad en nu eigenaar was van een bordeel en de Zweeds-Noorse Unie vertegenwoordigde.





Zijn verhaal ging over beren en een lithografie die hij in zijn jonge jaren gezien had in een etalage van een boekhandel in Glasgow.Berenjacht in het Zweedse Wermland.Dat beeld had hem nooit losgelaten. Als twintigjarige had hij zijn pelgrimstocht gemaakt en was in Karlstad aangekomen midden in een verschrikkelijke winter. Verscheidene keren was hij bijna doodgebleven in de ontsteltenis die de kou bij hem opriep, niet vanwege de kou zelf. Een





levende beer had hij nooit gezien, terwijl hij toch meer dan twee maanden in die gruwelijke kou had doorgebracht. Daarentegen wel een berenhuid, bij een gepensioneerde kapitein van de artillerie die aan het marktplein in Karlstad woonde. Daarna had hij Zweden zo snel mogelijk verlaten en was na opmerkelijke omzwervingen in Kaapstad beland, waar hij uit dank dat hij de berenhuid had mogen aanschouwen de taak op zich had genomen de consul van het land en de unie te zijn.



Tegen het eind van de middag waren ze allebei stevig beschonken. Wackman liet zijn wagen voorkomen en samen rolden ze de steile weg af en stopten voor het lage cementen gebouw waarin hij zijn bordeel had. Halfnaakte zwarte vrouwen vloeiden samen met het duister in de lage kamers die sterk naar onbekende specerijen geurden. Wackman verdween en Bengler ontdekte plotseling dat hij omstrengeld werd door zwarte slangen: vrouwenarmen, benen, voeten, buiken, en hij gleed weg in de nevel van gin en wist eigenlijk niet of het Robertsons schoener was die langzaam naar de bodem van de zee zonk of het vaartuig dat hij in zich had.



De volgende dag ontwaakte hij op de grond in een kamer, met een eenzame sluier vlak naast zijn hoofd. Toen hij zichzelf op de been gedwongen had ontdekte hij een blauwe spin die bezig was zijn ingenieuze web in de hoek tussen twee muren te weven. Hij herinnerde zich zijn opdracht en liep door het bordeel, waar iedereen nu leek te slapen, en vond Wackman voorover over een ouderwetse schommelstoel. Hoewel Wackman in diepe slaap was leek hij op hem gewacht te hebben. Toen Bengler achter hem stond schrok hij op.



'Ik heb negen dagen nodig', zei hij. 'En alle contanten of al het stofgoud uit het buideltje dat onder je overhemd opbolt, dat overigens vies is en gewassen moet worden. Negen dagen, meer niet. Daarna kun je vertrekken. En ik zal je nooit weerzien. Maar één raad wil ik je geven. Een raad voor de toekomst.'



'En dat is?'



'De fortepiano.'





'De fortepiano?'



'Is in de mode in Engeland. Zal zich over het hele continent uitbreiden. De jongejuffers spelen piano. Zwarte en witte toetsen. Voor die piano's zijn toetsen nodig. En voor toetsen is ivoor nodig.'

Bengler begreep het. Wackman bedoelde dat hij zich moest gaan wijden aan de olifantenjacht.

'Ik ben voor de kleine dieren gekomen', antwoordde hij. 'Niet voor de grote.'



'Je hebt het aan jezelf te wijten als je doodgaat', antwoordde Wackman. 'Niemand zal je missen, niemand zal zich je herinneren.'



Maar Wackman, die Erasmus van zijn voornaam heette, hield woord. Op de negende dag was alles klaar. Bij gebrek aan beter had Bengler Wackman maar het adres van de huishoudster in Hov- mantorp gegeven. Voor het geval hij doodging. Ze zou de brief tussen de malende kaken van zijn vader stoppen en zo zou de laatste herinnering aan hem uitgewist worden.