Winterberg(44)
‘Je wordt zo opgehaald.’ Met die woorden verliet Böhmer het vertrek en gooide de deur met een luide klap achter zich dicht. Het geluid van een sleutel die tweemaal omdraaide in de zware deur deed Daan ineenkrimpen.
Zijn woede sloeg weer om in paniek. Hij zat opgesloten in een kale, schemerige ruimte, van God en de hele wereld verlaten en hij moest maar hopen dat iemand hem op een gegeven moment zou komen bevrijden. Het idee dat dat weleens langer zou kunnen duren dan goed voor hem was, vloog hem in alle hevigheid aan. Hij had geen eten, geen drinken en hij kon geen kant op door zijn geboeide polsen. Er waren geen sanitaire voorzieningen.
In zijn wanhoop beukte hij herhaaldelijk met zijn schouder tegen de deur maar er kwam geen enkele reactie. Het zweet parelde op zijn voorhoofd. Zijn oog viel op een camera aan het hoge plafond. Hij ging ervoor staan en keek recht in de lens. Zou iemand hem continu in de gaten houden?
‘Laat me gaan, klootzakken!’ brulde hij. Het liefst had hij zijn middelvingers opgestoken naar de camera, maar zijn geboeide handen maakten dat onmogelijk. Hij trapte tegen de dichtstbijzijnde muur en vervolgens weer tegen de deur. Hij ging door tot hij van uitputting amper nog op zijn benen kon staan. Een muffige zweetgeur drong zijn neus binnen. Gadver, hij rook zichzelf. Hij wilde douchen, schone kleren en een bed, maar hij had niets van dat alles in deze ruimte. Hij moest het doen met de harde betonnen bankjes aan de muur. Moedeloos liet hij zich erop zakken. Hij staarde naar zijn schoenen en kon de verleiding om zijn ogen even te sluiten niet weerstaan. Ondanks zijn ongemakkelijke houding en benarde positie zakte hij weg in een lichte slaap.
Een stel handen pakte hem beet. Hij schrok op en wilde van zich af slaan maar zijn armen werkten niet mee. Langzaam drong het tot hem door waar hij was. Hij opende zijn ogen en keek recht in het gezicht van een cipier.
‘Ik ga je naar je cel brengen.’
Slaapdronken stond hij op. Het slaapje had duidelijk niet verfrissend gewerkt. Hij was nog vermoeider dan ervoor en kreeg zijn ene voet amper voor zijn andere. Zijn hele lijf deed pijn. De steken in zijn schouders en het schuren van het metaal rond zijn polsen waren bijna niet te harden. Zijn nek deed zeer en hij keek scheel van de hoofdpijn. Hij moest het in een vorig leven wel heel bont hebben gemaakt om dit voor zijn kiezen te krijgen, dacht hij cynisch. Hij had niet veel op met dergelijke dingen, maar door alles wat hij nu meemaakte, ging hij bijna geloven in slecht karma.
De cipier pakte hem vast en leidde hem de ruimte uit waar alles grijs en kil was. Met een lift gingen ze een etage hoger waar hij bij een balie al zijn bezittingen moest inleveren.
‘Horloge, ringen, kettingen, portemonnee en schoenveters graag,’ deelde de in uniform gestoken dame achter de balie hem met monotone stem mee. Ze keek hem amper aan en het was duidelijk dat ze handelde op de automatische piloot.
‘Hoe kan ik mijn spullen nou afdoen als mijn armen op mijn rug gebonden zijn?’ Hij had de woorden amper uitgesproken of de cipier maakte zijn horloge los, wrikte zijn trouwring van zijn vinger en haalde behendig de veters uit zijn schoenen. Portemonnee en telefoon had hij niet bij zich. Hij moest het allemaal lijdzaam ondergaan. Toen hij zijn trouwring samen met de andere spullen in een grote doorzichtige zak zag verdwijnen, kromp zijn hart ineen. Het voelde alsof ze Sophie van hem afnamen. Vanaf de dag dat hij met haar getrouwd was, had hij zijn trouwring nooit meer afgedaan. Waar andere mannen altijd zeurden over dat ding en zelfs weigerden hem te dragen, was hij er juist trots op. Iedereen mocht weten dat hij zijn leven met Sophie deelde. Hij had zich altijd stellig voorgenomen dat de enige reden om de ring af te doen een scheiding was. Als dit maar geen voorbode was voor de toekomst. Sophie zou hem toch wel blijven steunen? Hij had haar nodig om hierdoorheen te komen. Ook al mocht hij haar niet zien of spreken, de wetenschap dat ze zijn vrouw was in voor- en tegenspoed gaf hem kracht.
De cipier trok hem weer mee en ze liepen een lange gang in die verlicht werd door tl-lampen. Na al die tijd in een schemerzone te hebben gezeten, deed het felle licht pijn aan zijn ogen en hij knipperde verwoed. Ook hier hing een troosteloze sfeer en een voelbare grimmigheid. De basiskleur was wederom grijs. De groene deuren langs de wanden waren de enige kleurrijke elementen. Voor de tweede deur hield de cipier halt en ontgrendelde hem met een van de sleutels die aan een indrukwekkende bos hingen. Hij zou er alles voor overhebben om nu uit te kunnen breken.
Daan sprak in gedachten de vurige wens uit dat zijn nachtverblijf iets inspirerender en comfortabeler was dan de ruimtes waar hij tot nu toe mee had kennisgemaakt. Al meteen bij binnentreden van zijn cel zag hij dat het ijdele hoop was. Hij schatte de afmeting op twaalf vierkante meter. Ook hier waren de muren hoog. Helemaal bovenaan was een smal strookje glas dat overdag wat daglicht moest doorlaten. Aan de rechterwand hing een roestvrijstalen toilet met daarboven een wasbakje met alleen koud water. De linkerwand werd ontsierd door een soort betonnen bak waar een matras in lag met een plastic hoes in dezelfde kleur groen als de deur. Op het bed lag een dun hoofdkussen, een laken en dekbed. De cipier maakte zijn handboeien los en zijn schouders protesteerden hevig toen hij zijn armen voor zijn lichaam wilde brengen. Hij verbeet de pijn en wreef over zijn polsen.