Wat de doden weten(118)
Willoughby rilde een beetje toen ze in de buurt kwamen van de ziekenhuisvleugel waar Stan Dunham was ondergebracht. Dat verbaasde Infante in eerste instantie, maar toen herinnerde hij zich dat Willoughby's vrouw in zo'n zaal was overleden, dat zij die korte enkele reis aar de verpleegafdeling had gemaakt toen ze nog maar in de vijftig was.
‘Meneer Dunham is zijn spraakvermogen inmiddels vrijwel helemaal kwijt,’ zei de mooie jonge verpleegster die hen vergezelde, Terrie. Verpleegsters… Hij zou vaker met verpleegsters uit moeten gaan. Ze pasten goed bij politieagenten. Hij wou dat ze die witte jurkjes nog steeds droegen, met van die strakke tailles en kleine gevleugelde kapjes. Deze verpleegster had een mintgroene broek, een bloemenshirtje en foeilelijke groene klompjes aan, maar nog was ze bloedmooi. ‘Hij maakt zo nu en dan geluiden, waardoor we soms weten hoe hij zich voelt, maar hij kan alleen nog maar communiceren over zijn meest primaire behoeftes. Hij zit in een vergevorderd stadium.’
‘Is dat de reden waarom hij is overgebracht naar dit verpleegtehuis?’ vroeg Willoughby, die over het laatste woord struikelde.
‘We verhuizen geen mensen naar verpleegtehuizen tenzij ze naar alle waarschijnlijkheid minder dan zes maanden te leven hebben. Drie maanden geleden is er vergevorderde longkanker bij meneer Dunham geconstateerd. Arme man. Hij heeft zijn leven lang pech gehad.’
Ja hoor, dacht Kevin. Arme kerel. ‘Hij had een zoon, Tony. Kwam die wel eens op bezoekt?’ vroeg hij.
‘Ik heb nooit geweten dat hij een zoon had. Zijn advocaat is ons enige contact. Misschien zijn ze van elkaar vervreemd. Dat gebeurt nog wel eens.’
Misschien wilde de zoon wel helemaal niets meer te maken hebben met de vader. Misschien wist de zoon wel wat er al die jaren geleden precies voorviel en heeft hij het zijn vriend, Penelope, verteld, en heeft zij het weer aan iemand anders verteld, iemand die toevallig in haar auto reed, dacht Kevin.
Hij wist wel dat een man in de laatste stadia van alzheimer geen informatie van betekenis kon leveren, maar toch was hij teleurgesteld toen hij Stan Dunham zag. Het was de schaduw van een man, in flanellen pyjama en een badjas. De enige tekenen van leven waren de kamstreken in zijn haar, zijn fris geschoren wangen. Deed de verpleegster die dingen voor hem? Dunhams ogen werden in ieder geval beslist helderder toen hij haar zag, namen Kevin en Willoughby even met milde interesse op, en richtte zich toen weer op de verpleegster.
‘Hallo, meneer Dunham.’ Terries stem was helder en enthousiast, maar niet overdreven luid of betuttelend. ‘U heeft twee bezoekers. Iemand die ooit met u werkte.’
Dunham bleef haar aankijken.
‘Ik heb niet met u samengewerkt,’ zei Infante, in een poging Terries toon te imiteren, maar alleen overkomend als een of andere frisse, fruitige autoverkoper. ‘Maar Chet hier wel. Hij zat bij Moordzaken. Kent u hem nog? Hij is waarschijnlijk het meest bekend omdat hij de zaak-Bethany kreeg. De zaak-Bethany.’
Hij zei de laatste drie woorden langzaam en nadrukkelijk, maar het kwam niet echt aan. Natuurlijk. Hij wist dat het zo zou gaan, maar hij kon het niet laten het te proberen. Dunham bleef naar die mooie Terrie staren. Zijn blik was als die van een hond, liefkozend en volslagen afhankelijk. Als deze man de meisjes Bethany had ontvoerd, dan was hij een monster. Maar ook monsters worden oud. Zelfs monsters sterven.
Infante en Willoughby begonnen systematisch alle laden en kastdeuren te openen, op zoek naar iets. Op zoek naar alles.
‘Hij heeft niet echt veel bezittingen,’ zei Terrie. ‘Het heeft niet zoveel zin meer…’ haar stem werd zachter, alsof de man die in de stoel zat, de man die zoveel aandacht had voor haar gezicht en stem, misschien verrast zou zijn over het nieuws dat hij doodging. ‘Maar er is wel een fotoalbum waar we samen wel eens naar kijken. Ja toch, meneer Dunham?’
Ze reikte onder de poef en diepte een groot stoffen boek op, een satijnachtig wit dat vergeeld was. Op de voorkant kraaide een baby met een blauwe luier: ‘Een jongen!’ Toen Infante het boek opende zag hij dat het handschrift duidelijk van een vrouw was, een fijne schuine letter die het leven van ene Anthony Julius Dunham documenteerde van zijn geboorte (zes pond, twaalf ons) tot zijn doop, tot de diploma-uitreiking van zijn eindexamen. Anders dan anderen, was zijn moeder altijd geduldig blijven opschrijven wat haar zoon allemaal deed, en was geen prestatie te klein om te worden opgenomen. Een certificaat voor een zomerleesproject, een kaartje van het Rode Kruis dat hij een ‘gevorderde’ zwemmer was op Camp Apache. Weinig indrukwekkende rapporten waren met zwarte driehoekjes aan de pagina's vastgemaakt.
De foto's maakten dat Infante zijn eigen vader miste. Niet omdat er enige gelijkenis was tussen Infantes vader en de jongere, robuuste Stan Dunham, maar omdat alle foto's waren genomen op een belangrijk moment voor het gezin waar iedereen bij betrokken was. Gegein rond het huis, vakantiekiekjes, knijpend tegen de zon in kijken tijdens een ceremonie. Iedere foto had een keurig onderschrift in datzelfde vrouwelijke handschrift. Stan, Tony en ik, Ocean City, 1962. Tony tijdens een schoolpicknick, 1965. Tony's diploma-uitreiking, 1970. In negen korte jaren was de zoon van vlasblonde stekeltjes en een streepjesshirt naar langharige bijna-hippie gegaan. Lastig voor een agent, dacht Infante, vooral in die tijd. Maar wat Tony ook droeg, de ouders aan zijn zijde straalden van trots.