Waarheen De Storm Ons Voert(6)
William lachte opnieuw. ‘Goed! Goed! Je zult geen spijt hebben van je beslissing.’ Hij wreef zijn handen over elkaar. ‘Wel, morgen moeten we naar Londen vertrekken. Ik ben al te lang uit de zaak weg geweest en ik moet terug om mijn assistent te helpen. Denk je dat je dan klaar kunt zijn, kind?’ Hij zwaaide met de kanten zakdoek onder zijn neus en bette opnieuw zijn lippen.
‘Oh, jawel, meneer. Het geeft niet wanneer u gaat, ik ben klaar,’ zei zij opgetogen.
‘Goed, goed! Dat is dan geregeld.’
Heather ruimde de tafel af. Zij deed dit met een nieuw gevoel van binnen, want zij wist dat dit de laatste keer zou zijn in dit huis. Zij ging te zeer op in haar geluk om de moeite te nemen te praten met haar tante, die haar scherp in de gaten hield. En toen zij alleen achter haar gordijn was, dacht zij eraan hoe heerlijk het zou zijn bevrijd te zijn van tante Fanny. Iedere betrekking in Londen was beter dan het leven onder de plak van deze vrouwen zich alsmaar door haar te laten uitschelden. Heather zou vrij zijn van de striemende woorden, van de woede-uitbarstingen en, misschien, zou er wel iemand komen, die iets om haar gaf.
Voor de reis van de volgende dag waren maar weinig voorbereidingen nodig, want wat zij bezat, had zij die avond gedragen en zou ze ook morgen dragen. Naakt gleed ze onder de deken op haar bed. De deken voelde ruw aan tegen haar huid en als de wind de kille winterlucht aanvoerde, was de deken niet genoeg om haar voldoende warm te houden. Zij giechelde van plezier toen zij eraan dacht, dat zij dit niet langer meer behoefde mee te maken. Binnen het half jaar zou er een nieuwe eeuw aanbreken en zij vroeg zich af wat de komende jaren voor haar in petto hadden, nu zij een nieuwe kans kreeg om te leven en gelukkig te zijn.
De volgende middag reisden zij naar Londen in de koets van William Court. Heather genoot met volle teugen van deze tocht. Het landschap langs de route was weelderig groen in juni. Toen zij twee jaar geleden naar het huis van haar oom reisde, was haar de hei niet opgevallen, maar nu zij in zuidelijke richting reisde, ontdekte zij dat deze hei haars gelijke in schoonheid niet had.
Meneer Court bleek een zeer voorkomende en goede reisgezel te zijn. Met hem kon zij tenminste praten over de gebeurtenissen in Londen en zij lachte opgewekt bij zijn verhalen over allerlei gebeurtenissen aan het hofvan de Regent. Toen zij even haar ogen opsloeg, ontdekte zij dat hij haar aanstaarde met een felheid, waar zij geen raad mee wist. Snel keek hij een andere kant op. Even vond zij het wat akelig met hem alleen naar Londen te reizen; hij was immers geen wettelijke verzorger van haar, doch slechts een heel verre neef. Dat gevoel verdween echter alweer spoedig. Zij vermoedde dat hij bezig was haar te bestuderen om te zien hoe het toekomstige huwelijkscontract, dat hij voor haar zou sluiten, eruit zou moeten zien.
Het was donker toen zij de buitenwijken van Londen bereikten. Heather had overal blauwe plekken door het hotsen en botsen van de wagen over de met kuilen bezaaide wegen. Zij voelde zich dan ook opgelucht toen zij bij de winkel van Court arriveerden.
In de zaak lagen de rollen zijde, mousseline, batist, fluweel en satijn hoog opgestapeld op de tafels en in de rekken. Daar was alles wat een vrouw zich wensen kon om een elegante jurk te maken. Heather was verbaasd over de grote keuze. In haar opwinding betastte zij haastig een stuk stof, bekeek een ander zorgvuldig en merkte daardoor niet de man, die achter een bureau zat aan het einde van de winkel.
William Court lachte toen hij haar zo door de zaak zag lopen. ‘Later zul je nog veel meer tijd krijgen om alles te bekijken, mijn beste, maar nu moet je eerst kennismaken met Thomas Hint, mijn assistent.’
Heather draaide zich om en zag een vreemde, kleine man. Onmiddellijk wist zij dat dit hier de lelijkste man was, die zij ooit in haar leven had ontmoet. Grote, waterige ogen puilden uit een rond gezicht en de neus was een kort stompje met opengesperde neusvleugels. Zijn tong likte voortdurend over de dikke, met littekens bedekte lippen en deed haar denken aan de hagedissen, die zij op de boerderij gezien had. Zijn groteske, gebochelde gestalte was gehuld in weelderige, scharlaken zijde en zat, evenals zijn hemd, vol etensvlekken. Toen hij tegen haar glimlachte, trok een deel van zijn lelijk gezicht in een vreselijke, strakke grijns samen. Zij had liever gehad dat hij niet geglimlacht had. Om eerlijk te zijn, kon zij niet begrijpen waarom William hem hier in zijn winkel had. Zij was er zeker van dat hij meer klanten afstootte dan aantrok, en als hij iemand aantrok, dan moest dat iemand zijn, die geestelijk niet helemaal normaal was.
Alsof William Court haar gedachten geraden had, zei hij: ‘De mensen zijn aan Thomas gewend. Wij doen hier goede zaken, want men weet dat wij prima vaklui zijn, nietwaar Thomas?’
Hij antwoordde met een nietszeggend gegrom.