Reading Online Novel

Vlucht naar de heuvels(2)







2


De twee doodkisten stonden op de mestkar. De hoge zijplanken van de kar zaten op hun plaats, maar de korte achterste plank was weggehaald. Eerbiedig zwijgend stonden alle vrouwen uit het gehucht voor hun deuren, terwijl de familie Brodie zich achter de kar opstelde. Jimmy en William kwamen eerst, toen Mary en Bella en achter hen Sarah en Charlotte. Cissie liep achteraan, samen met mr. Snell, de enige man in het gezelschap op de koetsier op de bok na. Mr. Snell kon meegaan omdat hij nog herstellende was van de koorts en nog niet sterk genoeg om zijn werk te hervatten. De andere mannen uit het gehucht konden zich niet permitteren een dag minder te werken om een begrafenis bij te wonen, behalve als het om een van hun familieleden ging. Het hoorde niet dat er vrouwen bij waren. Mrs Patterson en mrs. Taggart hadden nadrukkelijk verklaard dat het niet netjes van Cissie was de meisjes te laten meelopen. De vijfjarige Charlotte moest op Joe en Annie passen. Mrs. Robinson had het wiegekind zolang onder haar hoede genomen. "Vort!" klonk het en het oude paard zette zich schrap. De kar wankelde en de begrafenisstoet zette zich in beweging. De weg van het gehucht naar het kerkhof was nog ongeveer een kwart mijl tamelijk recht. Je kon aan de ene kant tussen de rotsen doorkijken; aan de andere kant lagen de akkers achter lage bermen. De mestkar reed door de eerste bocht. Er lag een lange glooiende helling voor hen en tien minuten later waren ze boven. Op de hoger gelegen gronden werd de weg steeds ruwer en slechter. De mestkar hobbelde dat het een aard had. De doodkisten gleden van de ene kant naar de andere omdat er een voet speling tussen zat. De kinderen gleden uit en struikelden. Ze bleven achter, zodat de nette rijen al gauw wanordelijk werden. Dan strekte Cissie haar hand uit en sjorde ze weer op hun plaats. De pijn in haar borst werd heviger toen ze over de met hei begroeide heuvels aan haar rechterhand keek. In de verte zag ze de rivier en het dorp Jarrow liggen. Op mooie zondagen had hun pa hen meegenomen naar dit plekje. Dan ging hij op het hoogste topje zitten en praatte met ze, terwijl zijn blik over de rivier dwaalde, die in de verte net een steeds breder wordend zilveren lint leek. Dat was het enige wat zij ervan konden zien. Dan vertelde hij hoe het steeds doorging tot de zilverdraad heel breed was en er schepen op konden varen, die tot aan het hoogste boord met steenkool waren geladen. Die hesen hun grote zeilen en als de rivier in zee kwam voeren ze voor de wind naar Londen. De kinderen volgden de schepen in zijn verhalen heen en terug als die hun ballast bij Shields op het strand loosden. Va had het op een gedenkwaardige zondag aan hen laten zien. John, Nancy, Peter en Cissie mochten mee. Het was in het jaar voordat de drie kinderen stierven. Ze waren om zes uur 's morgens weggegaan en waren helemaal naar het strand bij Shields gelopen. Het was de verrukkelijkste dag van hun leven geworden. Ze hadden niet alleen de stad en het drukke scheepsverkeer op de rivier gezien, maar ook de grote zeilschepen die koers zetten naar de Noordzee. Maar het hoogtepunt van die dag werd gek genoeg gevormd door hun bezoek aan het dorp Westoe, op de terugweg. Hun va had hen langs de huizen der rijke mensen meegenomen; er waren er wel honderd en ze hadden ook minstens twintig prachtige rijtuigen gezien, die de oprijlanen in- en uitreden of voor blinkende, met koper beslagen deuren stonden. In de daaropvolgende nacht droomde ze voor het eerst een wonderlijke droom, waarin ze hun hele gezin in het mooiste huis van allemaal zag wonen. Het was laag en wit en had dikke muren. De zon schitterde er zo fel op dat haar ogen er pijn van deden als ze ernaar keek. Ze had er sindsdien vaker van gedroomd zonder dat er iets aan veranderd scheen. Na een sombere dag, als de slaap haar overmande, placht ze bij zichzelf te zeggen: "Ik hoop dat ik het vannacht weer droom." Alleen lukte dat niet altijd. Ze had er tegen niemand ooit iets van gezegd, zelfs niet tegen va, niet omdat ze het onnozel vond, maar het was te mooi om er nog een ander deelgenoot van te maken, ze had zo'n idee dat die droom nooit meer zou terugkomen als ze erover praatte. De stoet ging nu de heuvel af en de weg werd zo onbegaanbaar dat Jimmy en William de kisten op de kar moesten vasthouden. Ze kwamen door Bendam en Brockdale. De mensen gaapten hen aan omdat er zoveel kinderen achter de lijkwagen liepen. Op hun gezichten stond te lezen dat ze het verre van behoorlijk vonden. Cissie trok er zich echter geen snars van aan. Haar va en moe moesten worden begraven terwijl er mensen om het graf stonden en wie konden dat beter zijn dan hun kinderen die zij hadden voortgebracht? Als het kerkhof niet zo ver weg had gelegen zou ze alle kinderen hebben laten meegaan. Ze kwamen langs de mijn van Rosier. Er werd net een ploeg mijnwerkers afgelost. De zwart besmeurde mannen liepen te gapen met hun rode halfopen monden en stonden stil tot ze voorbij waren. Toen liepen ze door het dorp Rosier en de stank van de mesthopen overspoelde hen als een weerzinwekkende wolk. Vijftien minuten later stonden ze voor het kerkhofhek en moesten daar blijven wachten, want er ging een andere begrafenis naar binnen. Daar stonden ze nu en staarden hoogst verwonderd naar de glazen lijkwagen, die door vier zwarte paarden werd getrokken, de twaalf volgrijtuigen en de minstens honderd mensen te voet die erachteraan liepen. Cissie telde de rijtuigen. Zo iets hadden ze nog nooit gezien. Jimmy wendde zijn smalle donkere gezicht naar Cissie toe en keek haar zwijgend aan, tot ze zijn blik beantwoordde. Toen de laatste van de lange stoet het hek was gepasseerd, klom de man op hun mestkar van de bok. Hij leidde het paard aan He teugel voort, niet de grote hoofdweg op maar een zijpad in dat naar een verre uithoek van het kerkhof leidde. Daar, aan het eind van een eindeloos lijkende rij pasgedolven open graven stond dominee Hedley hen op te wachten met een doodgraver naast zich. Dominee Hedley keek naar de kleine stoet die zijn kant uitkwam. Hij schudde ontsteld het hoofd toen hij de kinderen zag. Opeens besefte hij echter dat Joe het zo en niet anders zou hebben gewild. Cissie kon dat het beste weten en had het daarom zo geregeld. Maar eigenlijk was het niet zoals het hoorde. Hij liep naar Cissie toe en raakte zwijgend even haar arm aan, terwijl hij haar bemoedigend toeknikte. Tegen mr. Snell zei hij echter: "Wat een geluk, John, dat je dit hebt klaargespeeld." Vroom antwoordde John Snell: "Het heeft niets te betekenen, dominee, helemaal niets." Toen sjorden de koetsier en de doodgraver samen de kisten van de kar en zetten die op twee dikke touwen. Ze namen de uiteinden ervan in de hand en keken dominee Hedley aan. Deze gebaarde naar Cissie dat ze met de kinderen om het graf moest komen staan. Vervolgens deed hij zijn bijbel open en begon. Dominee Hedley was niet sterk in het preken. De mensen beweerden dat zijn preek het beste slaapmiddel was dat er bestond. Maar hij stond er daarnaast om bekend dat hij zijn christenplicht meer door zijn daden dan zijn woorden vervulde. Toen de tweede doodkist bovenop de eerste werd neergelaten begon Mary opeens luid te schreien. Cissie stak haar hand uit en trok haar stevig tegen zich aan, terwijl ze omlaagstaarde in het graf. Ze vroeg zich af wat haar bezielde. Was het haar soms in het hoofd geslagen? In plaats van te staan schreien net als Mary hield haar de vraag bezig of moe nu boven va lag of andersom en in welke kist het wiegekind lag. Vermoedelijk bij haar moeder, maar dat wist je niet - daar kon je niet zeker van zijn. Terwijl de stem van dominee Hedley "Stof zijt ge en tot stof zult ge wederkeren" dreunde, moest ze haar hand op haar mond leggen omdat het rijmpje in haar opkwam dat vader altijd voor de grap opzei: "As tot as en stof tot stof - als God je niet wil, vindt de duivel je tof." Wat was er in 's hemelsnaam met haar aan de hand? Ze voelde de pijn in haar borst niet langer, ze leek wel verdoofd. Was ze soms bezig gek te worden? William snoof en kuchte, maakte hikgeluidjes en toen zakte opeens zijn hoofd op zijn borst. Cissie legde haar vrije hand op zijn schouder en greep hem stevig vast. Sarah was de volgende die haar tranen de vrije loop liet, maar ze deed het heel rustig. Zo was haar aard, alles met mate. Toen de doodgraver de aarde snel over de doodkisten schepte, klonk het holle geluid van de aardkluiten op hout alsof er iemand op Cissie's slapen sloeg. Opeens kreeg ze onbedwingbare zin in de kuil te springen en al die aarde en rommel er net zo hard weer uit te gooien. "Kom mee, kom maar." Ze liet zich door dominee Hedley meevoeren, weg van het graf. De kinderen drukten zich allemaal tegen haar aan, zelfs Jimmy. Dominee Hedley legde zijn hand om de beurt even op hun hoofd en zei toen: "Laten jullie je zusje een ogenblik met rust. Jimmy, hou ze even bij je?" Hij knikte even tegen de jongen, die zijn ogen had gedroogd - "ik wil even met Cissie praten." Ze gingen opzij, zodat ze zich kon terugtrekken uit hun midden, maar hun ogen bleven op haar gericht. Dominee Hedley bleef aan het eind van het pad staan. Hij boog zich voorover en zei: "Nu, heb je al overwogen wat je gaat doen, Cissie?" Ze knikte een paar keer voordat ze hem antwoord gaf. "Ja dominee." "Zul je nu alles aan mr. Riper overlaten?" "Nee, nee, dominee - daar gaan we niet heen. Dan zouden we van elkaar af moeten. Misschien zouden we elkaar nooit meer terugzien. Nee, ik zal voor ze zorgen." "Hoe?" Langzaam schudde hij het hoofd en voegde er toen aan toe: "Je moet werkelijk je verstand eens gebruiken, Cissie. Hoe zou je nu negen kinderen kunnen verzorgen en te eten geven?" "Ik zei toch al, dominee, dat we kunnen werken. Als ik zelf werk kan vinden en toch voor ze kan blijven zorgen zal ik het doen, maar als het me niet lukt moeten de oudste drie aan de slag." O, lieve God, lieve God - dominee Hedley legde weer zijn handpalmen tegen elkaar en weer klonk het zuigende geluid. Als iets hem zorgen baarde maakte hij altijd dit karakteristieke gebaar. Hij keek omhoog, naar de laaghangende wolken die regen voorspelden. Alsof er nog een vraag in geschreven stond keek hij opeens weer omlaag in Cissie's ogen en vroeg: "Maar waar gaan jullie dan wonen, kind?" "Wonen?" Terwijl ze haar ogen wijd opensperde, gaapte ze hem ineens aan; toen ze hem antwoordde leek het net of ze het woord richtte tot iemand die lichtelijk onnozel was. "Nu, hier immers, dominee. Hier natuurlijk." "O kind, besef je dan nog steeds niet dat dit een dienstwoning is? boer Hetherington is van plan de opvolger van je vader erin te laten wonen." Opeens kreeg ze een raar gevoel, alsof alle spieren in haar gezicht begonnen te trekken en te trillen. Ze was niet in staat gewoon te antwoorden, want ze had haar lippen niet in bedwang. Wat er nu was gezegd had haar al twee dagen lang angst aangejaagd en achtervolgd, ook al had ze getracht haar gedachten met geweld te onderdrukken. Ze luid zich in slaap gesust met de overweging dat boer Hetherington een goedhartig man was. Nu begon ze zich echter af te vragen of die goedheid wel zo ver zou gaan dat ze met zijn allen in het huis mochten blijven dat zijn eigendom was. Hij had het eigenlijk voor een andere arbeider nodig. Maar - hij kon haar toch onmogelijk met de andere kinderen op straat zetten? Ze raapte al haar moed bijeen en beteugelde haar innerlijke onrust. Ferm bracht ze naar voren: "Boer Hetherington zet ons beslist niet op straat. Morgen ga ik zelf naar hem toe om erover te spreken." Dominee Hedley staarde het meisje aan dat zo mager was als een lat. Op dit ogenblik was hij bijna afgunstig op haar, vanwege haar eigenschap botweg alle moeilijkheden die op haar weg kwamen terzijde te schuiven. Hij had het hart niet haar te vertellen wat hij al wist: dat boer Hetherington het huis tegen het einde van de week leeg wilde zien om er een man met zes kinderen in te huisvesten - een van de om en nabij twee dozijn mannen die, nog voordat Joe Brodie koud was, om diens baantje bij hem op de stoep hadden gestaan. "Heb je nog geld, Cissie?" zei hij zacht. Ze zei geen woord, maar keek hem strak aan. Hij stak zijn hand in zijn zak en haalde er een shilling uit, die hij haar toestak. Ze weigerde niet uit beleefdheid of valse schaamte, zoals haar moeder meestal had gedaan. Die placht tegen te sputteren: "O, dominee, dat kan ik toch niet aannemen?" en intussen ging haar hand al naar de shilling. Toen ze hem vasthad mompelde ze onderdanig: "Dank u, dominee, dank u wel." Net toen hij haar de shilling overhandigde kwam mr. Snell langs en zag het terloops. Nu verwachtte hij zeker dat ze hem daarvan iets te drinken zou geven, want het was de gewoonte dat iedereen die in een rouwstoet meeliep, een maal en een stevige dronk kreeg aangeboden. Daarom gingen er altijd zo graag mannen mee. Maar mr. Snell zou ditmaal achter het net vissen. Ze moest het geld bewaren om er voor twee dagen brood en vet voor te kunnen kopen. "Ik moet gaan, Cissie." De dominee keek het pad langs, waar alweer een volgende wagen kwam aanrijden. "Morgen loop ik even bij je langs." Tegen die tijd zou ze wel bij boer Hetherington zijn geweest, overwoog hij. Dan wist ze dat er geen hoop meer zou zijn. Hij zou mr. Riper moeten roepen. O, wat had hij er het land aan, die vent weer te moeten roepen! Leerde God hem maar, zijn naaste net zo innig lief te hebben als zichzelf! "Dag Cissie. God behoede je." "Dag dominee, dank u wel, ja, erg bedankt." Ze wachtte even tot de kinderen zich weer bij haar hadden gevoegd en liep naar de hoofdingang, waar ook mr. Snell stond te wachten. Ze keek hem midden in zijn gezicht en zei: "Welbedankt dat u bent meegegaan, mr. Snell. Het was heel vriendelijk van u." Ze wachtte zijn antwoord niet af, maar spoedde zich huiswaarts. Ze waren al een eindje op weg, toen er opeens een kar kwam aan-rammelen die naast hen stilhield. De man op de bok vroeg vrolijk: "Wil je soms meerijden?" Het was de man die de mestkar mende waarop de kisten van haar ouders waren vervoerd. Terugrijden naar huis zou haar welkom zijn geweest, maar ze zei snel: "Nee, nee, dank u," want ze moest er niet aan denken dat ze met zijn allen op dezelfde plaats zouden zitten waar de kisten hadden gestaan. Toen de kar weghobbelde bedacht ze opeens: "Hee, dat zullen we nog moeten betalen. Ik vraag me af wie het met die man heeft afgesproken." Er vielen een paar dikke regendruppels. Ze keek om, waar Mary, William, Bella en Sarah zwijgend achter haar aan kwamen lummelen. Hun voeten sleepten zowat over de grond van moeheid. Streng gaf ze hen te verstaan: "Schiet op, anders worden we kletsnat," en zette, met Jimmy naast haar zijde, er zelf flink de pas in. Pas toen ze in het mijndorp Rosier kwamen zei Jimmy iets, voor het eerst sinds ze waren weggegaan. "Cissie van ons, wat moeten we nou doen?" Ze snapte best wat hij bedoelde, maar draaide er nog net op tijd omheen: "Brood kopen, of meel. De dominee heeft me een shilling gegeven." Ze keerden zich half om en keken naar de rij vrouwen die voor de broodwinkel bij de mijn hun beurt afwachtten. Hier werd, als bij de meeste mijnen, een uitgekookte zondige handel gedreven. De arme mijnwerkersvrouwen waren gedwongen in zulke zaken het grootste gedeelte van het loon te besteden, anders raakten hun mannen hun baan kwijt. "Nee," besliste Cissie, "daar kopen we niets." "Gaat Cissie dan met ons naar Benham?" "Nee, ook niet. We gaan naar Brockdale." "Brockdale? Maar dat is anderhalve mijl om." "Dat kan wel wezen, maar voor negen kilo meel rekenen ze daar bij Nesbitt een penny minder dan hier." "Onze ma zei altijd dat ze d'r daar een boel kaf door doen." Hij keek strak voor zich uit bij die ontboezeming, maar Cissie wendde evenmin haar hoofd om toen ze hem antwoordde: "Voor mijn part, maar dat vult je maag tenminste goed." Na een tijdje kwamen ze bij de driesprong waar een weg naar Heatherbrook, een weg naar Brockdale en een derde naar Benham leidde. Ze sloegen die naar Brockdale in, maar moesten even voor een wagen opzij gaan, die uit de weg van Heatherbrook de bocht om kwam. Ze bleven aan de kant van de weg staan wachten tot hij voorbij zou zijn. Toen merkten ze opeens dat het de platte kar van Matthew Turn-bull, de wagenmaker, was. De kinderen dromden om Cissie heen. Matthew zag ze staan en liet het paard stilhouden. Cissie keek naar hem op. "Dag, mr. Turnbull," zei ze. "Als u de klok wilt komen halen bent u te allen tijde welkom." Zou hij misschien al bij haar thuis zijn geweest, dacht ze. Rustig kwam zijn antwoord: "Dat komt nog wel, hoor, het heeft geen haast." Zijn blik gleed van haar gezicht naar de kinderogen die hem aanstaarden. "Gaan jullie niet naar huis?" vroeg hij, met een klein knikje in de richting van Heatherbrook. "Dat is toch die kant op?" Ze antwoordde: "Nee, we gaan eerst even boodschappen doen in Brockdale." Hij zou er niet verder op ingegaan zijn, als Bella, die een geboren op-portuniste was, niet meteen met de mededeling voor de dag was gekomen: "We gaan meel kopen, ziet u. Het is daar goedkoper, maar het is wel een verschrikkelijk groot eind weg." Woedend keek Cissie Bella aan. Ze snapte best waar die het op aanstuurde! Bella stond altijd meteen klaar als ze ergens beter van kon worden. Bella zou nooit van honger sterven omdat ze niet om hulp had willen vragen. Vreemd, en ze leek zoveel op haar, Cissie. Ze had dezelfde huidskleur, hetzelfde kastanjebruine haar. Alleen in hun manier van doen verschilden ze als dag en nacht; trouwens, niemand van hun gezin deed zo berekenend als Bella. Zoals altijd zou ze nu echter ook haar zin krijgen. Mr. Turnbull nodigde ze allemaal uit, op zijn wagen te komen zitten. Hij sprong eraf, zei: "Een ogenblikje," schoof twee schaapsruiven, een hooivork en een houten melkemmer die blonken van nieuwigheid opzij, zodat er plaats op de kar kwam en keek Cissie enigszins beschaamd aan - ze snapte niet goed waarom. "Die moet ik bij de Bedfords afleveren. Daarom ga ik deze kant uit,' verklaarde hij tegen Cissie. "Die dingen maak ik tussen de bedrijven door als de zaken niet zo best gaan en de slappe tijd komt. Tegenwoordig schijnen de mensen hun wagen pas te laten maken als hij half uit elkaar ligt." Zijn lach klonk als een grauw. "Zo, jullie kunnen er nu tenminste allemaal op. Vooruit, ga maar lekker zitten." Hij tilde Sarah onder de oksels achterop de wagen, en toen Bella en Mary. William en Jimmy waren er al uit zichzelf opgeklauterd. Cissie was de enige die nog aan de kant stond. Hij keek haar even zwijgend aan, maar voordat hij haar de helpende hand had kunnen reiken, sprong ze met een zwaai op de achterplank. "Zit je daar nu wel goed?" vroeg hij. "Jazeker, dank u." "De weg is niet zo best. Je zult je stevig moeten vasthouden. Als je het prettiger vindt, kun je ook wel voorop komen zitten, naast mij." Ze schudde kortaf het hoofd en keek een andere kant op. "Nee, dank u, ik zit hier best." Toen hij de teugels aantrok rolden ze allemaal door elkaar. Niemand lachte, behalve Bella natuurlijk weer, al klonk het gedempt. Ze waren al halverwege Brockdale toen hij over zijn schouder riep: "Zeg, hoeveel meel hebben jullie nodig?" Cissie gaf geen antwoord, al hoorde ze wat hij vroeg. William gaf haar een por in haar rug, en fluisterde haar in het oor: "Cissie, luister eens. Hij vraagt hoeveel meel je wilt kopen." Ze zweeg enkele ogenblikken en bracht er toen bijna onhoorbaar uit: "Negen kilo." Jimmy brulde onverdroten naar de man op de bok: "Negen kilo!" Matthew zei eerst niets, maar toen ze vlak onder Brockdale waren riep hij ze toe: "Als jullie het niet erg vinden, rijd ik even bij molenaar Watson langs. Ik ken die man zo'n beetje. Je krijgt er in elk geval veel meer voor je geld dan in de winkel." Cissie ontdooide op slag. Ze draaide zich om en keek hem aan. Hij zat half omgewend op antwoord te wachten. "Wat fijn," riep ze nu duidelijk verstaanbaar. "Het is niet erg dat u omrijdt, hoor." Al moest ze er tien mijl voor om, dat kon haar niet schelen. Als ze maar meer voor haar geld kon krijgen. Hij liet het paard een smal zijspoor inslaan. De weg werd op een gegeven ogenblik zo slecht dat Cissie van de achterplank duikelde. Meteen was ze weer op de been en beduidde de kinderen dat ze mr. Turnbull niet hoefden te waarschuwen. Ze liep hard achter de wagen aan, met haar ene hand aan de achterplank. Ze zag de molen het eerste van allemaal. Een enkel ogenblik meende ze er het droomhuis in te herkennen. Maar die indruk werd al gauw weer uitgewist. Het molenhuis was witgepleisterd, maar niet laag. Het was een nogal rommelig gebouwd, schots en scheef gevaarte. Ze had al eerder horen praten over Watsons molen, maar had hem nog nooit gezien. Hij lag wel vijf mijl van hun gehucht, het land in. Haar vader ging nooit die kant op. Als hij ze meenam liep hij naar de rivier, dat was altijd zijn uitgangetje. Matthew reed een groot geplaveid erf op en liet het paard midden-op stilhouden. Hij sprong van de wagen en liep om, naar ze toe. "Je moet even wachten," zei hij. Vervolgens stak hij het erf over, naar een rond huis, waar de kinderen, die van de kar klauterden, opgetogen maar vol ontzag naar keken. "Cissie, Cissie van ons, een echte korenmolen! Kijk eens Cissie, een korenmolen!" Sarah leunde met haar rug tegen Cissie's ene heup, alsof ze doodsbenauwd was en niet in dat wonderlijke huis naar binnen durfde. Maar de anderen kuierden kalmpjes het erf over en gaven hun ogen danig de kost. William kwam opeens ademloos naar Cissie terugrennen. "De wieken zitten aan de andere kant. Ga je mee kijken, toe, kom, Cissie?" Met haar ogen strak op het ronde huis gericht zei ze streng: "Hou op, lopen jullie niet zo rond. Haal de anderen en gedraag je netjes." Enkele ogenblikken later kwam Matthew weer opdagen. Er liep een man naast hem die van top tot teen witbestoft was, een grote brede man, wiens leeftijd niet te schatten viel. Door het witte meelstof leek hij stokoud. Hij nam hen van top tot teen op en zei: "Zo, is dat het stel waar je het over had. Dus jullie wilden meel kopen, hè." Met een benepen stemmetje antwoordde Cissie: "Ja meneer." "Je wilde graag negen kilo hebben, hoorde ik." Hij lachte alsof hij haar voor de mal stond te houden. Ze reageerde niet, maar rechtte haar schouders. De molenaar had het wel in de gaten en lachte zo mogelijk nog harder. "Da's me nog nooit overkomen," riep hij. "Niemand komt hier ooit minder halen dan een hele zak meel. Zoiets hebben ze me nog nooit gevraagd. Negen kilo zei je? Wel, wel..." Hij porde Matthew met zijn geweldige knuist in de zij, maar die ging er niet van overstag. Hij glimlachte maar. Intussen hield hij zijn ogen niet van Cissie af. "Hoeveel laten ze jou in Brockdale betalen voor negen kilo meel?" vroeg de molenaar. "Negen penny voor dubbelgemalen meel," zei ze. "Negen penny voor het tweede maalsel," weer kreeg Matthew een por. "Wat een afzetters; godgeklaagd is dat. Dubbelgemalen, zegt dat kind... zeker alleen maar kaf, wel, wel... Nou, we zullen eens kijken wat we voor jou kunnen doen, hoor. Van mij krijg je echt dubbelgemalen meel, maar dan goed spul: voor driekwart bloem en voor een hele baal hoef jij me maar negen penny te betalen. Hoe vind je dat?" Het kleine strakke gezichtje ontspande zich, de schouders zakten omlaag. Ze straalde letterlijk. Haar lippen krulden in een verrukte glimlach: "O, dank u, meneer - wat vriendelijk van u. Dank u wel, hoor." "Jij bent een beleefde meid, lieve kind, heel netjes." Hij keek Matthew aan voordat hij zijn zin goed en wel had afgemaakt. "Ik zal zorgen dat ze wat krijgen. Laten we maar met zijn allen naar binnen gaan. Als ik me niet vergis is het net de tijd dat Rose meestal thee zet. Ze heeft vast wel een mok of wat over. Nou, daar gaan we met het hele stel. Kom op, jongens, naar binnen." "Ik neem ze wel mee," zei Matthew en draaide zich om. In een deuropening doemde plotseling een vrouw op. Cissie dacht eerst dat ze de vrouw van de molenaar was. Maar van dichtbij bleek dat ze het mis moest hebben. Ze was er niet oud genoeg voor, maar hoogstens in de twintig, schatte Cissie. De vrouw was breed, groot en heel grof. Ze was net zo groot als Matthew Turnbull en ook net zo breed. Het enige verschil tussen die twee was dat zij een vrouwengezicht had. Ze keek Cissie aan. Ze had een plat gezicht, bijna lelijk. De neus was breed en ze had net zulke kleine ogen als de molenaar, die precies zo glommen. Haar huid was dik en bleek als van een man en op haar kin zat een grote wrat. Ze lachte tegen Matthew, en Cissie zag dat ze prachtige witte tanden had. Haar hele gezicht werd anders nu ze lachte, en haar stem klonk ook vriendelijk toen ze "Zo, Matthew" zei. Ze mag hem graag, dacht Cissie, erg graag zelfs. De vrouw bekeek de kinderen, keek weer naar haar en toen legde Matthew zacht uit: "Dat zijn de kinderen Brodie, uit Heatherbrook. Ze hebben vandaag hun ouders begraven." "O, die arme, arme zieltjes," zei ze en weer gleed haar blik even langs hen heen, om op Cissie te blijven rusten. Daarna wendde ze zich weer tot Matthew. "Dan zijn ze zeker ook hun huis kwijt?" Matthew keerde zich om. Cissie hoorde niet wat hij haar antwoordde. Intussen was de molenaar achter hen komen staan. "Gaan jullie eens mee," zei hij. "Ik zal jullie iets laten zien waar je nooit van zou hebben gedroomd." De kinderen liepen op een kluitje de molen binnen, tussen de stenen pijlers waar hij op rustte. Middenin stond een wagen, waar van een verdieping hoger grote zakken meel op neergelaten werden. De molenaar klom een ladder op die bijna rechtstandig tegen een der pijlers was gezet en zei: "Zouden jullie erop durven? Je hoeft niet bang te zijn boven. De molenstenen draaien niet, want het maalwerk staat stil. Kijk," hij tikte Jimmy op zijn bol, "die bovenste steen daar doet het meeste werk." Struikelend en spartelend kwamen ze allemaal boven, en stonden dicht tegen elkaar aangedrukt te kijken. Verbaasd namen ze alles op. Ze staarden een man, die bezig was een lang, plat stuk hout met vet in te smeren, aan of hij een wereldwonder was, en keken aandachtig toe hoe hij met het ingevette hout een grote molensteen begon te bewerken. "Kijken jullie daarvan op?" bulderde de molenaar. "Vreemd hè, dat er vet in een korenmolen wordt gebruikt. Nu, er is niets zo goed om deuken in de steen op te sporen. Je vindt er barstjes mee die niet groter zijn dan speldeknoppen. Zal ik jullie nog eens iets zeggen? Molens zijn net vrouwen. Je gooit het koren in hun mond - het kluisgat - dan gaat het door de hals naar binnen. Onderaan de mantel komt het gemalen naar buiten. Ja, net vrouwen." Hij keek de kleine kring rond en lachte hartelijk. "Hebben jullie je tong verloren?" vroeg hij. "Is er niets te vragen?" Geen van de kinderen durfde een mond open te doen. Hij lachte weer luid en schudde zijn geweldige hoofd. „Zulke rustige blagen heb ik hier nog nooit meegemaakt. Nu ja, het is ook wel te begrijpen." Zijn gezicht stond ernstig toen hij hen langs de ladder naar beneden loodste. Achter de stenen pijlers lag een bouwsel dat op een schuur leek. Hij greep een metalen schep, ging er naar binnen en stopte hem diep in een grote trog met grofgemaken meel, die daar stond. Hij goot het van de schep in een linnen zak, die hij op een weegschaal zette. "Raar is dat," merkte hij op. "Ik kan anders altijd precies schatten hoeveel iets weegt. Maar vandaag schijnt het niet te willen lukken. Nou-ja, dan zit er maar een beetje teveel in die baal van je, ik laat het zo. Voor negen penny mag je hem meenemen. Je krijgt maar eens in je leven zoveel voor negen penny, dat zeg ik je wel." Hij reikte haar de zak aan en zij gaf hem de shilling. "Zo, moet je al dat geld nog wisselen ook," zei hij. "Daar moet je voor bij Rose zijn, die gaat over het geld. Laat de baal maar staan en loop even mee naar binnen. Vooruit," drong hij aan toen hij zag dat ze de zak niet wilde achterlaten en hem mee wilde zeulen, "niemand zal het hier van je komen stelen." Weer moest hij lachen. Als schapen op een rijtje volgden ze hem, het erf over, de deur in en over een binnenplaats waar bloembakken langs de muur hingen, onder een raam dat openstond, met witkanten gordijntjes ervoor. "Heb je een snee brood voor die blagen te bikken?" brulde de molenaar. Zijn dochter kwam naar buiten, op de binnenplaats, en zei: "Natuurlijk heb ik dat." Ze hield een kom in de hand, waar hete damp uit opsteeg. Matthew kwam nu ook naar buiten, met een kom in de hand. Cissie begon te watertanden. Die twee daar waren aan het thee drinken! Het was zeker een maand geleden dat ze een slokje had gehad, en dan nog wel van die goedkope thee van twee penny per ons. Vorige week was het laatste restje ervan opgegaan. Ze gebruikten een theelepel per dag en ondanks dat ze het liet koken zag het er nog zo helder uit als water. Bij de goeie soort gebeurde dat niet, die trok beter af. Maar de tijden dat ze vier penny voor een ons thee konden neertellen, lagen ver achter hen. "Kom binnen." Rose Watson deed een paar passen achteruit en wenkte hen. Ze stapten binnen in een vertrek dat Cissie een hemel op aarde toescheen. Het was een grote keuken met een vloer van estrikken en een lage witgepleisterde zoldering met zwarte balken. De muren, waarin ook hier en daar balken zaten, waren eveneens wit. Om een open haard met twee enorme broodovens aan elke kant hingen allerlei blinkende koperen potten en pannen. Op de brede, ruw eiken schoorsteenmantel stonden koperen kandelaars van verschillende grootte. Een kast vol aardewerk stond tegen een der muren, een zwarte bank tegen de ander en middenin de keuken prijkte een lange, blank houten tafel met een houten broodplank erop. En daar, op die plank, lag een reusachtig brood met een stuk kaas ernaast dat zeker tegen de drie pond woog . .. Geen van de kinderen kon zijn blik van de tafel afwenden. Cissie had eerst in de kamer rondgekeken, maar net als de anderen was ze niet in staat haar ogen van dat lekkere eten af te houden. De dikke vrouw begon grote sneden brood te snijden en vroeg: "Houden jullie van kaas?" Ze stonden als met stomheid geslagen. Het antwoord bleef hen in de keel steken, en zelfs Cissie kon geen woord uitbrengen. Met zijn zware stem bulderde de molenaar vriendelijk: "Ze hebben hun tong verloren, zei ik al. Maar ze kunnen wel proeven of ze kaas lekker vinden. Nou en of, probeer het maar eens!" Rose sneed ook dikke plakken van het stuk kaas en legde die op de sneden brood. Toen begon ze uit te delen. Ze gaf Cissie het laatst van allemaal en vroeg: "Wat lusten ze liever, melk of thee?" Cissie hoefde niet te aarzelen. "Thee alstublieft," zei ze. Weer vulde de schallende lach van de molenaar de keuken. "Nou, die is niet achterlijk, zeg. Thee alstublieft, zegt me dat kleine ding! Hoe vaak krijg jij thee voorgezet, kind?" Zijn grote hoofd wendde zich vertrouwelijk naar Cissie. "Niet zo heel vaak, meneer," zei ze rustig. Hij zei het haar na: "Niet zo heel vaak. En geloof maar dat het nog waar is ook." Zulke lekkere thee had Cissie nog nooit geproefd. Hij was heet, sterk en zoet. Bij iedere slok die ze nam kwam er meer leven in haar. Ze kon niet anders, ze dronk de kom achter elkaar leeg en toen Rose haar vroeg: "Nog eentje soms?" beet ze op haar lippen en knikte met twee korte rukjes van haar hoofd. Ze zag niet in dat dit gek was, maar de molenaar scheen er weer dolle pret om te hebben en ook Matthew lachte de hele tijd. Toen ze allemaal hun brood en thee op hadden, knoopte Matthew zijn jas dicht en zei: "Zo, ik moet weer eens verder. Ik ben tenslotte iemand die van zijn werk moet leven." De molenaar begon weer luid te hinniken, maar zijn dochter zei: "Kom je dan zaterdag misschien nog even langs, Matthew?" Hij knikte en zei: "Goed Rose. Ik kom zaterdag." Ze lachte, en haar mooie tanden kwamen weer te zien. Toen draaide ze zich om en greep met een vlug gebaar het overgebleven stuk brood en de kaas van de tafel en wikkelde die in een stuk linnen dat op de kast met het Delftse aardewerk lag. Ze duwde het Cissie in de handen: "Hier, neem dat maar mee, hoor. Als jullie thuiskomen hebben jullie natuurlijk weer honger." Cissie drukte het brood en de kaas stevig tegen haar borst. Ze keek omhoog, in het brede platte gezicht. De tranen, die haar al de hele dag hoog gezeten hadden, welden opeens gevaarlijk naar haar ooghoeken. Haar stem brak. Toen antwoordde ze: "O juffrouw, dank u wel. Hoe kan ik u bedanken." Haar blik gleed over de gezichten van Matthew en de molenaar. Ze glimlachten niet langer. Opeens mompelde ze: "U bent allemaal zo goed voor ons." Toen draaide ze zich op slag om en vloog naar de deur, met alle kinderen achter haar aan. Ze kon zich pas weer beheersen toen ze op de wagen zaten. Daar kon ze de kracht vinden om met opgeheven hoofd de vrouw aan te kijken en kalm te zeggen: "En nog bedankt voor de thee en al het andere. Wat was dat een verrukkelijke thee." "Kom hem nog maar eens proeven." Ze wuifden allemaal de vrouw en de molenaar goedendag. Matthew draaide zich om en hief groetend zijn zweep op toen ze het erf afhotsten. Rose Watson riep hem achterna: "Tot ziens, Matthew," en hij schreeuwde over zijn schouder: "Tot kijk, Rose. Bedankt voor alles." Rammelend en schuddend vervolgde de wagen zijn weg. De kindermonden kwamen los. Ze praatten aan een stuk door over alles wat ze hadden gezien. Cissie liet hen begaan, tot ze Bella hoorde zeggen: "Lekker hè, dat brood. En als we thuis zijn krijgen we nog een stuk." "Je weet best dat dat niet zo is," zei ze over haar schouder. "Vandaag hebben jullie je deel gehad, er komen nog meer dagen." Het speet haar dat ze het zeggen moest, maar Bella moest strak gehouden worden. Die dacht alleen maar aan haar maag. Nu ja, dat ging zo als je honger had. William leunde met zijn blonde krullebol tegen haar arm en zei, als in zichzelf: "Die vrouw was aardig, hè." En Mary merkte op: "Ja, zoals zij kom je er niet veel tegen." Op dat moment besefte Cissie opeens dat ze deze goede gaven niet alleen aan de molenaar of diens dochter te danken hadden. Als Matthew Turnbull, voor op de bok, hen er niet had gebracht, als ze in hun eentje zouden zijn gegaan, was hun dit nooit in de schoot gevallen. De molenaar mocht mr. Turnbull graag en de vrouw, Rose, hield van hem, dat zag Cissie nu wel in. Hij maakte haar kennelijk het hof en nu had zij hem een plezier willen doen. Maar afgezien van alles: hoe dankbaar ze de twee mensen in de molen ook was, aan mr. Turnbull had ze het meeste te danken. Wat had ze de twee afgelopen dagen moeten beginnen als hij er niet geweest zou zijn? Matthew hield nog even ergens stil zodat ze ook een stukje gist kon kopen. Hij zette hen niet met zijn allen op de driesprong af, maar nam hen zover mee dat ze nog maar tien minuten gaans van hun gehucht waren. Toen ze op het pad stonden zei Cissie tegen hem: "Nu bent u voor ons een heel eind omgereden," maar hij schudde het hoofd. "Door de rotsen is er nog een weg die regelrecht naar Benham leidt. Als ik die insla ben ik er zo." Dankbaar stond ze hem aan te staren. Haar donkere ogen straalden van hartelijkheid en innerlijke warmte. Haar lippen weken vaneen, maar toch duurde het even voordat ze woorden van dank vond. "Ik ... ik weet niet wat ik moet zeggen. U hebt ons zo geholpen. De klok staat op u te wachten, u kunt hem te allen tijde komen halen." Zijn blik hechtte zich aan haar gezicht. De huid rondom haar mond was blank als room en haar wangen roze als bloesems. Rondom de ogen was haar gezicht niet ingevallen; zacht glooiend verliep de huid naar het onderste ooglid en de wimpers krulden er als een donkere franje overheen. Uit de zwarte hoofddoek waren een paar vochtige krullen ontsnapt, die op haar voorhoofd plakten. Een vreemde gewaarwording overspoelde hem, het was hem te moede of hij naast zichzelf stond - of hij geen lichaam meer had en niets er meer toe deed behalve wat zijn ogen nu zagen. Dat mocht niet - hij moest verstandig zijn. Maar haar stralende gezicht scheen te veranderen in een zilveren vlek die groter en groter werd. Hij knipperde met zijn ogen en schudde eens flink het hoofd. Toen kwam hij tot de werkelijkheid terug en merkte dat ze hem verwonderd stond aan te staren. Vlug verzon hij een smoesje om het moment van onoplettendheid te verklaren. "Ik ... ik kreeg me daar toch een kiespijn - ik wist niet waar ik bleef." "O, wat naar," riep ze begrijpend, want zij wist maar al te goed wat kiespijn was. "Dat is erg voor u. Weet u dat mosterd er zo goed tegen helpt?" "Ja, ik leg er een mosterdpleister op zodra ik thuiskom," antwoordde hij en keerde zich bruusk om. Hij klom op de bok en trok de teugels strak, zonder nog een keer om te kijken. Ze had begrip voor hem, want zij en de kinderen leden allemaal op de beurt wel eens aan kiespijn. Zwijgend liepen ze dicht tegen elkaar naar huis. Hoe dichter ze bij het gehucht kwamen, hoe zwaarder de zorg haar begon te drukken. Ze besefte dat ze er de afgelopen twee uur helemaal niet meer aan had kunnen denken wat hen te wachten stond. Ze troostte zich met de overweging dat er in elk geval nu voor drie dagen eten was. Er was nu brood, kaas en ze had nog rapen. Voor de twee penny die ze over had kon ze varkensvet en afgeroomde melk kopen. Daarmee zou ze het weer een paar dagen kunnen rekken. Ach wat, het zou haar best lukken. En haar va had altijd gezegd dat ze nooit de moed moest opgeven, want als je dat met een lege buik deed ging je er zeker aan. Vorig jaar hadden ze de dagloner van Pelaw dood in de sloot buiten het dorp gevonden. Toen beweerde haar va dat hij beslist niet van honger was gestorven, maar dat hij de hoop had opgegeven. Als ze er dus de moed in hield zou er wel iets gebeuren waardoor alles ten goede kon keren. De volgende morgen gebeurde het. Ze stond op het modderige boerenerf, waar ze tot aan haar enkels in het slijk zakte. Ze fluisterde doodsbenauwd: "Maar waar moeten we dan heen?" Boer Heatheringtons onderkaak maalde heen en weer alsof hij niet helemaal op zijn gemak was. Toen kneep hij zijn lippen op elkaar en zei: "D'r is maar één mogelijkheid voor je en dat weet je best. Je had het door mr. Riper moeten laten regelen, eergisteren. Als je ze d'r nou niet allemaal inkrijgt is het een goeie les voor je, dan moet je maar naar de rotsen met ze. Jullie zijn niet het enige gezin dat zo achterblijft. Er zijn d'r wel dozijnen in het land hier, en in de stad is het nog tien keer zo erg, want daar blijft de koorts hangen. Toen je de kans kreeg had je zo blij moeten zijn dat je in de lucht sprong." Was dat boer Heatherington, zei hij het werkelijk? En hij was altijd zo aardig geweest, al gaf hij niets weg zonder te laten betalen, behalve dan de rapen waar hij zoveel van had dat hij ze begroef om ze kwijt te zijn. Maar afgezien daarvan was hij altijd voorkomend. Een uur geleden, toen hij de koeienhoeder had gestuurd om haar te vertellen dat ze overmorgen uit haar huis moest omdat er een nieuwe ploeger in dienst was gekomen, had ze nog uitgeroepen: "Dat kan niet, dat zou hij ons niet aandoen, mijn va werkte voor vast bij hem." "Jaja," zei de koeienhoeder, "maar hij kreeg weekloon, zie je, dat is het grote verschil, je ken niet alle ijzers in het vuur houwe.' "Dan ga ik naar hem toe en vraag het hem zelf," zei ze. Ze had gepraat, gesmeekt, gebeden bijna. Nog steeds hield ze haar handen smekend in elkaar gevouwen voor haar borst. Maar het hielp niet. Hoe langer hij stond te praten, hoe hardvochtiger zijn stem had geklonken. Tenslotte bood hij haar aan, haar op zijn manier zo goed mogelijk te helpen: "Ik zal mr. Riper wel voor je waarschuwen zodra ik effe tijd heb." "Nee." Haar stem klonk zacht en ze zag er ontdaan uit, maar ging desondanks vastberaden voort: "Ze gaan niet naar het weeshuis. We gaan naar de rotsen, zoals u daarnet zei. Anderen hebben dat ook moeten doen. Eén ding weten we heel zeker: we vertikken het om uit elkaar te gaan." Verstomd keek hij haar aan; de woorden bestierven op zijn lippen. Ze weerstond zijn blik met een waardigheid die hem deed knarsetanden. Uit de hoogte gaf ze hem te verstaan: "Mijn va zei nog wel dat u zo'n goed mens was, boer Heatherington." Toen draaide ze zich met een ruk om en liep terug, dwars door de mest en de modder op het erf. Het had die nacht zwaar geregend en de harde voren in de weg waren veranderd in slijkruggen. In alle putten en gaten gaapten grote plassen. Ze stapte eromheen en eroverheen, terwijl er binnen in haar een stem huilde en riep: "O, va... o va. .." Haar gedachten verwijlden niet bij haar moeder. Ze kon om haar niet rouwen. Moeder was zwak en hulpbehoevend geweest, wat haar medelijden had opgewekt. Maar tegen va had ze altijd opgezien, ze had hem bewonderd en liefgehad. Hij wist altijd een oplossing als er moeilijkheden op hun levenspad waren gekomen. Ze was er zich eerst niet eens van bewust dat ze het pad achter zich had gelaten en de rotsen inliep. Pas toen ze aan de rand van de verlaten steengroeve kwam merkte ze wat ze aan het doen was. Eindelijk had ze de plek gevonden die ze zocht. Ze bleef stilstaan om er goed naar te kunnen kijken. Het was een spelonk in een uitloper van de rotsen, niet groot genoeg om een grot te worden genoemd, maar diep genoeg om als schuilplaats tegen de regen dienst te doen voor een stuk of acht mensen. Ze zou zelfs ruimte overhouden. Ze waren hier een keer met zijn allen geweest. Het was paaszondag en haar va had voor elk van hen een paasei gekookt, zeker toen ze lagen te slapen. Het was een echte verrassing, want hij had de eieren met paardebloemwortels en run in het kookwater gekleurd. Elk van de kinderen had zijn ei vastgehouden of het van goud was. Ze waren bovenop de heuvelrug geklommen en toen stonden ze ook op deze plaats en zagen het land steil naar beneden glooien. Ze stonden allemaal op een rij en haar va had geroepen: "Een, twee, drie." Toen lieten ze allemaal hun ei naar beneden rollen en zichzelf erachteraan, wild joelend en schreeuwend. Maar voordat ze de heuvel weer waren opgeklommen barstte er opeens een regenbui los, nota bene terwijl de zon scheen. Vlug waren ze in deze spelonk gaan schuilen. Ze hadden er hun ei zitten pellen en va had er zout opgedaan. Toen ze zaten te eten moesten ze aan een stuk door lachen, want va zei onophoudelijk allerlei gekke dingen. Het was een heerlijke dag geweest. Ze liep naar de ingang van de spelonk waar nog een hoopje as lag, zeker was er kort geleden nog iemand geweest die er vuur had aangelegd, een landloper misschien. Ze ging onder de ver uitstekende, beschuttende luifel staan en keek naar de schemerige ruimte. Met de moed der wanhoop mat ze hoeveel passen diep hij was. Hij bleek vier passen diep en vijf breed te zijn, dus groter dan een van de kamers thuis. Ze zou stukje bij beetje de bedden overbrengen en die aan weerszijden tegen de wanden van de spelonk zetten. Dan bleef er in het midden nog ruimte om de tafel neer te zetten, en konden de klerenkast en de ladenkast net tegen de voeteneinden van het meest linkse en rechtse bed staan. Was de ingang maar niet zo hoog, dan kon je er tenminste iets voor hangen zodat de regen niet naar binnen kon waaien! Ze zouden buiten moeten koken, en een driepoot voor de grote pan moeten maken. Dan zou ze geen brood meer kunnen bakken; het zou moeten worden gekocht. Maar waarvan zou ze het moeten kopen? Weer liep ze naar buiten, stak het vlakke terrein, dat uit leisteen bestond, over en liep naar de rand van een lange glooiende helling. Er liep een tamelijk onbegaanbaar pad onderlangs. De helling stond vol vroegbloeiend vingerhoedskruid, steenbreek en kleine varens. De vorige keer had ze er grote pollen sleutelbloemen zien bloeien. Ze liep naar links, de helling af en een met gras begroeide heuvel op om te zien of je daar soms Jarrow kon zien liggen en de rivier. Maar er was niets te zien van het dorp of de scheepswerf; ze zag alleen de mijn. "Ik kan het niet helpen," zei ze hardop alsof ze tegen haar va praatte, en begon snel door te lopen, naar huis. Tien minuten later kwam ze de deur binnen. De kinderen keken haar verschrikt aan. Ze begon al dadelijk: "Vooruit, Mary, pak alle borden en pannen bij elkaar in de wieg. Zet er alles in wat er nog bij kan. En jij, William bind de bedden bij elkaar... Waar zijn Jimmy en Bella eigenlijk?" "Jimmy is hout rapen en Bella speelt bij de kaalslag en de houtskoolbranderij." "Charlotte," zei Cissie tegen het vijfjarige kind, "zeg tegen Bella dat ze meteen moet komen. Ik heb haar nodig. Sarah, bind jij de kleren in de kamer hiernaast bij mekaar, zodat je ze op je rug kunt nemen." Cissie's stem klonk hees. Toen wendde ze zich weer tot William, die haar stil stond aan te kijken en zei: "Zoek eerst Jimmy even voordat je begint mee te helpen." Toen hij antwoordde klonk zijn stem benepen: "Cissie, waar moeten we dan naar toe?" "Ik zal het jullie vertellen zodra Jimmy er is," zei ze. "Ga nu maar gauw." Binnen vijf minuten kwamen Jimmy en William eraan en renden het huis binnen. Zonder omwegen stelde Jimmy haar dezelfde vraag als William. "Cissie, waar moeten we nu naar toe?" Ze pakte Nellie op van de vloer, voordat ze antwoord gaf. Ze zette het kind op haar heup, en sloeg een arm om haar heen. "Naar de spelonk bij de steengroeve," zei ze. "Vrijdag moeten we hier al weg zijn. We hebben geen keus, anders moeten we naar het weeshuis." Met trillende lippen keken de beide jongens naar haar op. Haar ogen bleven op elk van hen even rusten. Toen zei ze: "Was dat het enige maar. Komen jullie even bij me in de kamer." Ze gingen naar de andere kamer. "Neem jij alle kinderen mee naar de keuken," zei ze tegen Sarah. Toen deed ze de deur stijf achter zich dicht. Ze wendde zich tot de jongens en zei met verstikte stem waar het op stond. "Er is toch tot de aardappeloogst nergens werk voor jullie te vinden, of wel?" Kleintjes schudde Jimmy na een ogenblik te hebben gezwegen zijn donkere hoofd. "Nee, Cissie van ons." "Nu, vertel me dan eens hoe we aan de kost moeten komen." Ze zag dat hun ogen groot werden van angst. "Zou een van de boeren hier jullie werk willen geven?" Jimmy reageerde het eerst. "Wat mankeert jou, Cissie? Wat wil je toch van ons? Je weet dat er geen werk is. We hebben er heus ons best voor gedaan, iets te krijgen." "Waar is dan nog wel werk?" Even bleef het stil, toen klonk Williams stem dodelijk benauwd: "Moeten we dan in de mijn gaan werken, Cissie? Bedoel je dat?" Met neergeslagen ogen antwoordde ze zacht: "Ik kan het niet helpen, jongens. Va zei dat hij jullie er niet heen wilde hebben, maar nu zit er niets anders op. We hebben geen keus. Anders sturen ze ons naar het weeshuis en je weet wat dat betekent. Dan zou je immers ook naar de mijn moeten, of schoorsteenpijpen moeten schoonmaken. Joe Fisher werd ook de schoorsteen ingestuurd, omdat hij klein van stuk is." William nam het eerste het woord. "Johnny Fisher is pas negen, maar hij krijgt al vier en een halve shilling per week in de mijn. En Sam Fisher krijgt er vijf en een halve shilling, omdat hij elf jaar is." Cissie keek William aan. Hij was niet bang bij het vooruitzicht de mijn in te moeten, of hij hield zich flink. Maar Jimmy wist zich geen raad, die was bang in het donker, al was het verder een echte durfal. Ze vroeg: "En Jimmy, wat zeg jij ervan?" Tot haar verwondering raakte hij niet in paniek, maar beantwoordde rustig haar blik. Gelaten als een volwassene zei hij: "We zullen wel moeten, want het kan niet anders, waar of niet." Dat was nu ook geregeld. "We moeten alles naar buiten brengen,' zei ze. "Daarna zullen we aan mr. Martin of mr. Fisher vragen wat we er verder mee aan moeten." Ze keerde zich opeens om en deed de deur open. "De bedden moeten in gedeelten worden overgebracht. En laten we zoveel hout bij elkaar zoeken als we maar te pakken kunnen krijgen. We zullen het hard nodig hebben. Kom, dan gaan we aan de slag." Ze liet het kind van haar heup weer op de grond zakken en begon de verhuizing te regelen.