Tegenlicht(96)
Ik wist niet goed hoe ik hem moest begroeten. Met drie zoenen op zijn wangen? Ik aarzelde.
Hij boog zich voorover en kuste me op de wang. Eén kus, dicht bij mijn oor, en ik rook zijn geur, de geur van buitenlucht, van de oceaan en vulkanisch gesteente en bergen. ‘Fijn dat je er bent,’ fluisterde hij tegen mijn huid.
Voor mijn gevoel stonden we secondelang naar elkaar te grijnzen voor hij de stilte doorbrak. Ik kon zijn ogen niet zien, maar aan weerszijden van zijn zonnebril zag ik zijn lachrimpels dieper worden. ‘Geef die maar aan mij.’ Hij nam mijn fotospullen over. ‘De auto staat buiten.’
Aron stuurde de witte Volkswagen Polo over smalle bergweggetjes, steeds verder weg van de luchthaven. We passeerden dorpjes die tegen de berg aan waren gebouwd, witte huisjes, gitzwarte aarde en tropische planten. De zon had moeite om door de grijze wolkenpartijen heen te breken, de thermometer gaf twintig graden Celsius aan.
Aron had één hand aan het stuur, de andere lag op de pook. Slanke handen en pezige, sterke armen, getint als de rest van zijn huid. Hij droeg bergschoenen, een beige broek met zijzakken en een tricot shirt met V-hals dat hem fantastisch stond.
Er kwam druk op mijn oren vanwege het hoogteverschil.
‘Gaan we naar dat bed and breakfast?’ vroeg ik.
‘Dat ligt eraan. Hoe voel je je?’
‘Goed. Hoezo?’
‘Kun je werken?’
‘Fotograferen? Dat kan ik nog in mijn slaap.’
Hij grinnikte. ‘Daar hoopte ik al op.’
‘Ken je het hier goed?’ vroeg ik.
‘Redelijk.’ Hij keek even opzij. Ik zag mezelf in de spiegelende glazen van zijn zonnebril. ‘Ben jij hier al eens geweest?’
‘Nee, nooit.’
‘Maar weleens op een van de Canarische Eilanden?’
‘Op Gran Canaria en daarvoor nog op dat andere eiland…’ Ik kon niet meer helder denken, mijn hersenen blokkeerden. ‘… dat met alleen laagbouw en geisers. Ik kan niet op –’
‘Lanzarote,’ vulde hij in.
‘Ja, daar.’
‘La Palma is mooier, groener.’ Weer een glimlach.
Aron nam gas terug. We reden door een dorpje. Er stonden auto’s langs de smalle trottoirs geparkeerd, ik zag een smoezelige buurtsuper – een Spar – en een dorpsgarage. De meeste huizen waren in één kleur geschilderd: wit, geel of steenrood. Toeristen leken er amper te zijn. Souvenirwinkels al evenmin.
We lieten het dorp achter ons en na een aantal kilometers waren er geen huizen meer te zien. Wel heel veel plantages – volgens Aron bananenplantages – en zwarte velden met metershoge cactussen.
Aron draaide van de doorgaande weg af. We kwamen terecht op een veel smaller weggetje in een bosrijke omgeving. Er groeiden enorme naaldbomen met dikke stammen kriskras door elkaar, maar met voldoende afstand om nog zonlicht door te laten. Ondergroei was er desondanks weinig, zodat ik aan weerszijden van de auto naar een woud van kale stammen keek. Het was er volstrekt verlaten.
Een paar kilometer verderop kwamen we op een open plek bij een houten brug. Er stond een groot bord met een plattegrond van het gebied. Erachter was een diepe vallei met daaromheen hoog oprijzend gebergte zo ver het oog reikte.
Aron parkeerde de Polo. Keek naar mijn schoenen: hoge sneakers met een diep profiel.
‘Je bent voorbereid,’ zei hij.
Ik tilde een voet op. ‘Klopt. Ze namen ook te veel plaats in in mijn koffer.’ Ik keek naar buiten. ‘Wat gaan we doen?’
‘Alvast de eerste serie foto’s maken. Dan hoeven we hier niet meer terug te komen. De andere locaties liggen allemaal noordelijker.’
Ik stapte uit en trok de vijfde deur open om mijn fotografiespullen uit te zoeken. Ik hoefde niet alles mee te nemen, het merendeel van wat ik van huis had meegenomen zou op zo’n wandeltocht alleen maar ballast zijn, maar ik durfde mijn apparatuur niet onbeheerd achter te laten.
Aron leek mijn twijfel aan te voelen. ‘Ik zal de rest voor je dragen, als dat je geruststelt. Maar gejat wordt hier niet.’
Normaal gesproken zou ik me nu hebben geëxcuseerd en vervolgens toch alle spullen uit de auto hebben geladen. Nu hoorde ik mezelf instemmen.
Ik pakte een zachte fototas uit de metalen koffer en propte er mijn camera in, een flitser, twee extra lenzen en een reserve-batterypack.
Aron nam een kleine rugzak uit de auto die hij om zijn schouder hing, sloot de vijfde deur en keek me aan, over het dak van de auto heen, één wenkbrauw opgetrokken. ‘Ready?’
Vijftig
‘Ik moet je een geheim vertellen.’ Mijn moeder kijkt schuw naar de deur. Er twinkelen lichtjes in haar ogen. ‘Ik ben ermee opgehouden.’
‘Waarmee?’
‘Sst!’ Ze legt haar wijsvinger tegen haar lippen.