Reading Online Novel

Tegenlicht(77)



Volgens mama zijn er wel degelijk échte gekken in het Dingemans Instituut. Die wonen niet bij haar in het oude gebouw, maar ergens anders op het terrein in een bewaakte dependance. Dat zijn mensen die bijvoorbeeld heel snel kwaad worden en zomaar beginnen te slaan en schreeuwen, of die denken dat ze worden bespied en stemmen horen waarvan ze opdrachten krijgen die ze per se moeten uitvoeren. Er zijn ook mensen bij die soms geloven dat ze iemand anders zijn.

Er wonen drie Jezussen in het Dingemans Instituut. Er is ook een man die weleens denkt dat hij Adolf Hitler is, of Napoleon. Dan praat hij geen Nederlands, maar Duits of Frans. In de periodes ertussenin is hij gewoon zichzelf: meneer Jean-Pierre. Mama heeft me aan hem voorgesteld. Hij is lang en mager, heeft dikke wenkbrauwen en kleine, dicht bij elkaar staande oogjes. Hij ruikt naar zware shag. Als hij gewoon Jean-Pierre is, gaat mama weleens met hem bij de vijver zitten om naar de goudvissen te kijken en samen te praten over het leven. Als hij normaal is, zegt mama, is hij een verstandige en lieve man. En ook best een mooie man, vindt ze.

Mama mist papa.

In het begin zei ik steeds dat papa op oefening was, en dat ik hem meteen zou vragen haar op te gaan zoeken zodra hij terugkwam uit Duitsland. Daarna heeft ze niet meer naar papa gevraagd.

‘Krijg jij ook pillen, mama? Net als Els-van-de-bomen?’

‘Wij allemaal. Het is verplicht.’

‘Voel jij wel iets?’

‘O, jawel hoor. Maak je geen zorgen. Ik voel nog steeds. Mínder. Dat wel. Mínder dan vroeger. Maar da’s goed, zegt Manders.’

‘Vind jij dat ook?’

‘Ach. Ik voel anders toch veel te veel.’

Er klinkt zacht gespetter. In de vijver wurmt een vissenlijf zich half glijdend, half spartelend over een waterlelieblad heen en glijdt weer het donkere water in.

‘Ik wil je iets vragen, mam. Maar wil je alsjeblieft niet boos worden?’

‘Wat wil je vragen dan?’

‘Eerst beloven dat je niet boos wordt.’

Mama maakt een V-teken met haar wijs- en middelvinger en doet alsof ze ertussendoor spuugt. ‘Erewoord.’

Ik wacht een paar tellen en vraag dan: ‘Ben jij…’ Ik krijg het amper over mijn lippen.

Gek.

Kierewiet.

Van de ratten besnuffeld.

‘… gek?’

Ze haalt moedeloos haar schouders op. Kijkt om zich heen. Aan de overkant van de vijver zit Els-van-de-bomen samen met een grijze, streng uitziende vrouw. Haar moeder, weet ik. Mama heeft geen moeder meer. Ook geen vader – ze waren al dood voor ik werd geboren. Ik ben de enige die haar bezoekt, zegt zuster Ingrid.

‘Gek?’ herhaalt mijn moeder. ‘Nou ja. Ik zit hier, toch?’

Ze lijkt ineens heel geïnteresseerd in een splinter die uit het bankje steekt, ze probeert hem met haar nagel terug in het hout te drukken. ‘Soms is het zo vol in mijn hoofd. Alsof er besjes in zitten, die allemaal nieuwe besjes aanmaken. Miljoenen besjes, veel te veel, en dan lijkt het of de jam uit mijn oren en neus wordt geperst, en uit mijn ogen komt spuiten, zo vol. Maar soms is alles juist leeg, leeg en zwart, alsof je achterovervalt in een put. Alleen raak je het water nooit, je blijft maar vallen en vallen, je tuimelt en gaat steeds sneller, maar je raakt niets, er zijn geen randen, geen wanden, geen stemmen. Niets. Toen ik jou net had, is het begonnen. Na jouw geboorte. De eerste keer dat ik alles zwart zag, dat ik…’ Ze houdt haar hoofd scheef en kijkt naar de hemel. ‘Daarvóór had ik er nog geen last van. Of misschien wel, maar toen dacht ik dat ik gewoon weleens sómber was, begrijp je? Iedereen is weleens somber. Daar praatte je niet over. Ik kon er ook niet over praten. Maar soms werd ik zo verdrietig.’ Haar ogen lichten op en schieten over mijn gezicht, haar gezichtsuitdrukking verandert; ze pakt mijn hand vast, zoekt mijn ogen. Het lijkt of ze nu pas in de gaten heeft dat ze mij tegenover zich heeft – of wéér tegenover zich heeft, omdat ze zo ver in haar eigen gedachten was weggedreven dat ze mijn aanwezigheid helemaal was vergeten.

Langzaam schudt ze haar hoofd. ‘Ik moet dit niet aan jou vertellen. Dat hoort niet. Jij bent mijn dochter. Ik moet naar jou luisteren, jij niet naar mij. Hoe gaat het op school?’

‘Goed,’ lieg ik.

Mama stelt een open vraag, valt me op.

Ik schrik van de snelheid waarmee ze me omarmt, de kracht in haar dunne armen. Ze drukt me tegen zich aan. ‘Morgen wordt alles beter. Het komt allemaal goed, Veertje.’





41





Het nieuwe jaar was vriendelijk begonnen, met dagelijks een waterig zonnetje, lichte vorst en weinig neerslag. ’s Ochtends lag er rijp op de velden en de rieten daken.

Mevrouw Van Grunsven kwam niet veel buiten. Ik zag haar hondje weleens rondscharrelen op het erf en een plas doen tegen de klimop en mijn auto. Meer was er niet te zien vanuit het stalraampje waar mijn bureautafel tegenaan stond.