Tegenlicht(42)
‘Ja. Goed van d’r.’ Luciens schoen kwam met een zachte bonk op de vloerbedekking terecht.
‘Het is allemaal een stuk minder onwennig als je elkaar alvast een beetje hebt leren kennen, toch?’
‘Hm-hm.’
‘Denk je dat het gaat lukken?’
‘Wat?’
‘Tien dagen optrekken met je halfbroer?’
‘Hij lijkt me niet onaardig. Beetje een softie wel.’
Aron kwam op mij helemaal niet soft over. Integendeel.
Misschien verwarde Lucien subtiliteit en nuancering met zwakte.
Hij liet zich in bed vallen, trok het dekbed over zich heen en leek nu pas op te merken dat ik in de deuropening stond en niet naast hem in bed kwam liggen. ‘Ga jij niet slapen?’
‘Ik drink nog even wat, als je het niet erg vindt. Beetje tot mezelf komen.’
Ik installeerde me op de bank met een fles mineraalwater en een zak chips – ik had ineens honger gekregen. Het licht in de woonkamer liet ik uit.
Het stoorde me dat Lucien na zo’n bijzondere avond ging slapen alsof er niets was gebeurd, alsof het een dag als alle andere was geweest. Want dat hij nu sliep, dat wist ik zeker: morgen was een gewone werkdag en dat soort praktische zaken gingen bij hem voor.
Ik vroeg me af wanneer Lucien de dingen die hij meemaakte liet bezinken. Misschien bezonken ze tijdens zijn slaap en kregen ze vorm in zijn dromen – waarvan hij steeds zei dat hij die nooit had. Het kon ook zijn dat er wat hem betrof gewoon niet zoveel was om over na te denken, omdat hij alleen maar aardig deed tegen Aron om zijn vader te plezieren, of eerder nog voor zichzelf, om te voorkomen dat hij zich later, na de dood van zijn vader, schuldig zou gaan voelen. Ik was bang dat het niet dieper ging dan dat, en dat Lucien zijn halfbroer na de dood van zijn vader niet meer zou hoeven zien.
Maar wat er werkelijk in Luciens hoofd omging wist ik niet.
Ik spoelde een handje chips weg met een slok mineraalwater.
Op National Geographic was Cesar Millan aan het werk met een dobermannkruising die leed aan fobische angsten. Het was een ouder teefje dat ik zielsgraag een keer voor mijn lens had gehad, ze had een zachtaardige en tegelijkertijd intens trieste oogopslag. De hond was door haar huidige bazin gered uit een animal shelter waar ze op de dodenlijst had gestaan vanwege haar extreem angstige gedrag. Nu, vijf jaar later, ging ze nog steeds doodsbang door het leven. Ze sloop door het huis; met een scheve kop hield ze één oog op het plafond gericht, alert op gevaar dat van boven kon komen. Ze verstarde als er een keukendeurtje openstond. Terwijl ze at keek ze steeds om, alsof ze verwachtte elk moment te kunnen worden besprongen. Zowel de kijker als Cesar en de eigenares konden alleen maar raden naar de trauma’s die aan de bron hadden gestaan van deze angsten.
Ik hield van dit programma. Het deed me goed om een man aan het werk te zien die de gevoelswereld van dieren serieus nam. Cesar Millan maakte een kalme, zelfverzekerde indruk. Geaard en in balans met zichzelf en de omgeving. Je zou in zo’n man kunnen geloven. Je zou het in elk geval willen proberen.
De wereld zou gebaat zijn bij meer Cesar Millans.
Ook ik had op zeker moment in mijn leven een Cesar Millan kunnen gebruiken, dacht ik, terwijl ik toekeek hoe de doodsbange hond in het water steun zocht bij de trainer, die zijn armen om haar magere hondenschouders sloeg. Ze bleef heel lang op die manier houvast zoeken, met haar voorpoten op zijn schouders, haar wang tegen de zijne. Ik las het in haar ogen; ze wilde hem wel haar vertrouwen geven, ze wilde niets liever dan dat, maar ze kon het niet, niet meer: ze had die mogelijkheid lang geleden al verloren.
Haar lijf verstarde, ze blokkeerde. Er was te veel kapotgegaan.
Ik trok mijn knieën op en sloeg mijn armen eromheen. Zo bleef ik zitten, op de bank, in het schijnsel van de tv, zachtjes van voren naar achteren schommelend. De tranen trokken natte sporen over mijn wangen.
In de woonkamer van mijn geliefde Fort, te midden van alle warmte en mijn luxe meubels, besefte ik dat ik nu nog steeds een Cesar Millan kon gebruiken.
Misschien nu wel meer dan ooit.
Drieëntwintig
De leerlingen, dat blijft moeilijk. Ik weet niet precies wat ze van me willen en wat ik moet zeggen, of juist niet. Dus zeg ik zo weinig mogelijk. Soms staan er een paar meisjes in een kring om me heen die me allerlei vragen stellen, ze willen weten wat ik ergens van vind, bijvoorbeeld van witte cowboylaarzen en lippenstift van de Hema. Dat soort dingen vinden ze belangrijk. Ik word daar nerveus van, want ik weet niet altijd wat ik moet antwoorden. Van de zenuwen praat ik dan te veel, vermoed ik, veel te veel. Dan blijf ik maar praten. ’s Avonds in bed denk ik daaraan terug, aan de dingen die ik die dag te veel heb gezegd, of wat ik ervoor in de plaats had kunnen doen. Dan neem ik me voor om dat te verbeteren.