Reading Online Novel

Stil Bloed(30)


‘En naar Brussel verhuizen?’ Hij lachte. ‘Gij vangt, zekers.’

‘Werk je morgen?’

Borms knikte. ‘Meyvis ook, van Luk Blomme weet ik het niet zeker, maar ik denk van niet. We gaan een dagje telefonistje spelen.’

Liese wist goed wat hij bedoelde. Het dagelijkse werk van een speurder bij de recherche was een stuk minder opwindend dan je in de meeste misdaadseries te zien kreeg. De vele uren die je aan de telefoon doorbracht bijvoorbeeld, de tientallen mensen die je opbelde in de hoop ergens iets te vernemen wat het onderzoek vooruit kon helpen, Liese had het zelf ook al vaak gedaan. Sura zag er geen probleem in en was dan de rust zelve, een flik als Niels Hoogvliet haatte het hartgrondig.

‘We gaan achter die enquête aan die Franssen wilde bestellen’, zei Lino. ‘Iemand bij het VLIZ of bij het bestuur moet daar meer over weten.’

Even later stak hij zijn vinger omhoog. ‘Ik moet je om een gunst vragen.‘

‘Ai.’

‘Jawel. Ik weet dat het vrijdagavond is, maar het kost je hooguit een halfuur van je tijd.’

‘Nu?’

‘Uh-huh.’

‘Vertel eens.’

Borms aarzelde. Toen nam hij een besluit. ‘Foert, we denken er gewoon niet bij na.’ Hij keek Liese aan. ‘Ik moet even langs mijn vader in het ziekenhuis. Ik zou graag hebben dat je meegaat.’

‘Lino, dat…’

‘Please. Je zult wel zien waarom.’ Hij keek wat ongemakkelijk. ‘Het is nogal ne speciale.’

De vader van hoofdinspecteur Lino Borms was tweeëntachtig. Hij lag al twee weken in het ziekenhuis, en hij had er nog minstens evenveel voor de boeg: een val van een ladder bij de reparatie van zijn serre had voor enkele gecompliceerde breuken waaronder een dijbeenbreuk gezorgd.

‘Daar ben je dan eindelijk’, zei de oude man. ‘Alsof ik hier niets anders te doen heb dan op jou te wachten.’

‘Je hebt ook niets anders te doen’, antwoordde Lino.

‘Ik heb het al vaker gezegd. Ik heb altijd gebeden om een dochter, en als dank kreeg ik een zoon.’

‘Tja, da’s jouw probleem’, zei Lino droog.

Borms senior was een lange, slanke man die er jonger uitzag dan hij was. Hij had een grijze stoppelbaard en droeg een lichte bril met gouden montuur.

Hij staarde naar Liese. ‘Kom me niet vertellen dat je een lief hebt’, zei hij. Meteen daarna haalde hij een knokige hand onder de dekens vandaan en wenkte Liese dichterbij. ‘Niet doen’, fluisterde hij. ‘Je zult er alleen maar last mee hebben. Hij is bij de politie.’

‘Ik ook,’ fluisterde Liese terug, ‘en hij is mijn lief niet. Ik heb er al een.’

‘Goed zo’, bromde de man. Toen keek hij met gefronste wenkbrauwen naar zijn zoon. ‘Als je dan toch hier bent, kun je evengoed een stukje voorlezen.’

Liese wist dat het theatertje dat opgevoerd werd een stuk van het ritueel was: door de stekelige opmerkingen heen hoorde ze oprechte wederzijdse liefde, en de manier waarop Lino een van de tientallen boeken naast het bed vastpakte en erin begon te bladeren vertelde haar dat het voorlezen eveneens een vast onderdeel van het bezoek uitmaakte.

Lino liet het boek aan Liese zien.

‘Hij heeft thuis een hele bibliotheek. Hij kan geen twee weken zonder boeken, maar zijn ogen zijn niet meer al te best.’

‘Mijn ogen zijn nog prima.’

‘Hij maakt de verpleegster gewoon gek’, zei Lino. ‘Iedereen die binnenkomt, moet voorlezen. En altijd van die vieze boekskes.’

De oude man had de cover van het boek gezien dat Lino vasthad.

‘Nee, niet dat boek, uilskuiken. Een ander. Neem het bovenste van die linkerstapel.’

‘Toch weer niet die Moravia’, zei Lino.

‘Weer die Moravia’, zei Borms senior. Hij keek samenzweerderig naar Liese. ‘Nu doet-ie of hij Moravia kent. Hij heeft van zijn leven nog alleen maar de telefoongids gelezen. En de menukaart van de pizzeria.’

‘Moet ik nog lezen of hoe zit het?’ vroeg Lino. ‘Trouwens, ik ben die Moravia beu, ik neem een ander boek, of je het nu leuk vindt of niet.’

Tot twee keer toe werd hij onderbroken omdat zijn vader de passage blijkbaar al gehoord had. Toen het fragment dat Lino moest lezen eindelijk goedgekeurd was, wist Liese niet wat ze hoorde: hoofdinspecteur Lino Borms die aangebrande literatuur voorlas in een ziekenhuiskamer.

‘“Hij kijkt graag, en vaak. Als ze loopt, kijkt hij naar de knik in haar heupen, en naar het ritmische trillen van haar billen bij iedere stap die ze zet. Als ze nog slaapt, in het brede bed, kijkt hij hoe de ochtendzon vlekken wit en beige op haar huid gooit. Ze ligt met haar rug en haar kont naar hem toe, haar armen over haar borsten gevouwen, in foetushouding. Hij laat zijn blik langzaam over haar ruggenwervels gaan. Hij raakt haar aan met zijn ogen, hij betast haar met zijn blik. Hij ruikt haar lichaam en dat windt hem mateloos op, zoals altijd. Hij voelt over haar onderrug en over de welving van haar billen. Haar kont is zijn kerk. Hij schuift wat naar beneden op het bed, hij kijkt naar de moedervlek op haar rechterbil, hij ziet hoe haar benen opgetrokken zijn. Hij buigt zich zo dicht mogelijk tegen haar huid zonder haar wakker te maken. Hij ziet de donzige witte haartjes op haar benen, en het plukje schaamhaar dat tussen haar gesloten dijbenen komt piepen.”’