Spoor(6)
Ze haalt nog twee tassen en daarna de slaapzak en het luchtbed uit de witte Renault Clio die ze in de straat heeft geparkeerd. Buiten voelt ze zich ongemakkelijk. Wat zullen de mensen denken: een vrouw van veertig die hier in haar eentje intrekt. En de vage, ongedefinieerde angst ligt in haar te wachten, als een sluimerend reptiel onder het wateroppervlak.
Ze bergt haar kleren op in de ingebouwde kasten van goedkope witte kunststof. In de badkamer is niet genoeg plaats voor haar spullen in het kastje boven de wastafel. Als ze het deurtje dicht duwt, ziet ze zichzelf in de spiegel: bijna een vreemde. Zwart haar, tussen lang en kort in, niet goed verzorgd. Ongeverfd, het grijs is te zien. De vale mediterrane huid, de rimpeltjes bij de ogen, twee groeven vanaf de mondhoeken naar beneden, geen make-up, levenloos, mat. Een onthulling. Hemel, Milla, geen wonder. Je hebt je laten gaan, welke man zou bij je blijven?
Ze draait zich haastig om en wil het luchtbed gaan opblazen.
In de slaapkamer gaat ze op de grond zitten, rolt het open en zet het ventiel tegen haar lippen. Ze blaast. Er gaan woorden door haar heen, zoals altijd, te veel.
Sommige ervan zal ze die avond in haar dagboek opschrijven: Ik ben hier omdat de vrouw in de spiegel een beetje heeft gefaald, elke dag weer. Als een touw in mijn handen met een onzichtbaar gewicht aan de andere kant van de afgrond, net zwaar genoeg om het stukje bij beetje te laten wegglijden, totdat het uiteinde uit mijn vingers glipt. De oorzaak, weet ik nu, ligt hier, onder mijn huid. In de structuur van mijn weefsel, in de vervlechting van mijn dna. Gewoon zo gemaakt en zo gelaten. Ongeschikt. Ongeschikt, ondanks al mijn pogingen en mijn heilige voornemen. Ongeschikt, juist door mijn pogingen en mijn voornemen. Een ingebakken, onontkoombare, ingewortelde, totale, frustrerende, ellendige ongeschiktheid: ik kan geen vrouw zijn voor die man. Ik kan geen moeder zijn voor dat kind. En er is een grote kans dat ik niemands vrouw kan zijn, dat ik in het algemeen ongeschikt ben om een echtgenote en een moeder te zijn.
Het mobieltje in haar handtas gaat over. Ze drukt het ventiel van het luchtbed voorzichtig dicht, langzaam, want ze vermoedt dat het Christo is. Haar ex-man. De facto.
Hij heeft de envelop ontvangen.
Ze haalt de telefoon uit haar tas en kijkt naar het schermpje. Het nummer van Christo’s werk.
Hij zal in zijn kantoor zitten, met haar brief voor zich. En de papieren van de advocaat, zaterdagmiddag in allerijl opgesteld. Christo zal de deur hebben dichtgesmeten, met die woedende uitdrukking op zijn gezicht die zegt: stomme trut, rotwijf. De scheldwoorden zullen zich hebben opgehoopt. Als ze de telefoon opneemt, zal hij de sluizen openzetten met: ‘Jissis, Milla.’
Ze staart naar het schermpje, haar hart bonst, haar handen trillen. Ze laat de telefoon zakken en doet hem terug in de tas. Het schermpje gloeit daarbinnen met een onheilslicht.
Eindelijk gaat de telefoon over op voicemail en dooft het schermpje. Ze weet dat hij een bericht zal inspreken. Vloekend.
Ze draait zich van de handtas af en neemt een besluit: ze neemt een ander nummer.
Voordat ze weer bij het luchtbed gaat zitten, klinkt het piepje dat zegt dat ze een nieuw bericht heeft.
(5 augustus 2009. Woensdag.)
Ze komen de Ardo-ijskast aan het eind van de middag afleveren. Als ze weg zijn, staat Milla te luisteren naar het geruststellende geluid, ze kijkt naar de hoekige vorm en ze denkt: dit is iets om me aan vast te houden. De eerste, vierkante verschansing tegen teruggaan, tegen verzwolgen worden, tegen de angst voor de vormloze toekomst. En die nieuwe onrust in haar, die bezorgdheid om geld. Een bed, een bank, tafel, stoelen, bureau, gordijnen, alles is besteld, een klein fortuin.
Haar appeltje voor de dorst, haar bescheiden erfenis, is aanzienlijk geslonken.
Ze zal werk moeten zoeken. Dringend. Voor het geld. Maar ook voor de bevrijding.
4
(6 augustus 2009. Donderdag.)
Om tien uur ’s ochtends rijdt ze terug naar Durbanville, want dan is er niemand thuis. Ze wil de slaapzak en het luchtbed in de garage opbergen, want die zijn van Christo, en haar sleutels voor de laatste keer achterlaten.
De Herta Ernastraat.
Christo had haar uitgelachen toen ze zei dat ze niet in een straat wilde wonen met zo’n naam.
Hij werkt met cijfers en heeft nooit begrepen wat zij met woorden heeft. Begrijpt niet dat woorden ritme en gevoel en dynamiek hebben. Dat de manier waarop mond en tong ze vormen niet losstaan van betekenis en emotie en klank.
De Lombaards uit de Herta Ernastraat. Ze had gehuiverd toen ze in het huis trokken.
Ze wacht ongeduldig terwijl het elektrische hek langzaam openschuift. Daarachter het grote, twee verdiepingen hoge huis. ‘Projectontwikkelaarsporno’, noemde een architect de bouwstijl in een tijdschrift. ‘Of Transvaal-Toscaans. Op zijn best modern-buitenwijks.’