Slaven van de Klau(91)
Hij keek om zich heen. Een van de Modoks had een punthoed op. Barch ging naar hem toe en pakte de pet af. De man graaide er aarzelend naar, maar deinsde toen terug met een panische blik in zijn ogen.
De vrouwen klepperden goedkeurend.
Barch drukte de pet stevig over het haar van het meisje. 'Zo,' zei hij keurend. 'Dat is wat beter.' Hij keek weer naar hun celgenoten. 'Een raar stelletje is 't zeker...'
'Het is allemaal betrekkelijk,' legde Komeitk Lelianr uit. 'Vast en zeker denken zij ook zo over ons.'
Barch keek naar zijn schoenen en naar haar sandalen. 'Denk je dat ze ons door zullen laten?'
'Ik kan er niets over zeggen.'
Het schip beefde en ze hoorden diepe, rammelende geluiden alsof er een ankerketting door een koker liep. 'Wat stelt dat voor?'
'Ik weet het niet... misschien zijn we er al.'
'In dat geval waren we niets te vroeg met de verkleedpartij.'
Het schip bokte en de rode gloed in de wanden pulseerde afwisselend fel en zwak. Een ogenblik later barstte de cel open. De zwaartekracht vestigde zijn macht over de tien lichamen - acht levende en twee dode. Ze gleden over de celwand, samen met alle opgehoopte vuil en afval door een gladde koker. De frisse lucht blies koud in hun gezicht en er heerste een donderend lawaai.
Barch had brandende ogen van het plotse licht en zijn benen waren slap. 'Ellen!' riep hij. 'Ellen, waar ben je?'
Knipperend met zijn ogen keek hij om zich heen. Ze stonden als vee in een omheinde kraal. Komeitk Lelianr stond niet ver van hem en ze probeerde haar pet te verdedigen tegen de oorspronkelijke eigenaar, die hem terug wilde. Barch waggelde erheen en gaf de man een oplawaai.
Een brandend vuur beet in zijn rug. Grauwend draaide hij zich om. Boven hem op een loopbrug stond een enorme man met een bloedrode huid. Zwarte haarstekels staken als vijftien centimeter lange pennen aan alle kanten uit zijn hoofd. Hij had dezelfde vierpuntige rode sterpupillen als de Klau en hij had een buis bij zich met een flakkerende slang van licht erin die naar boven, naar beneden, naar buiten schoot.
Met de gesel zwaaiend brulde hij met een stem als een misthoorn tegen Barch. Toen trok een ordeverstoring in de aangrenzende kraal zijn aandacht. Hij liep dreunend over de brug. De lichtslang schoot krullend naar beneden. Barch hoorde een scherpe gil.
Versuft en nijdig perste hij zich naast Komeitk Lelianr. Zijn hoofd schuddend om weer helder te worden, keek hij woedend omhoog naar de bulderende geselaars.
Direct boven hem ging een luik open en een stroom van lichamen stortte op hem neer. Hij sprong opzij en duwde het meisje tegen het hek, weg van het krioelende midden van de kraal. Toen kon hij even op adem komen.
Het schip bleef lossen. Mannen en vrouwen tuimelden, gleden, schoten uit openingen in het schip en hun val werd gebroken door de schreeuwende voorgangers onder hen.
Verderop zag Barch vluchtig nog twee schepen. Daarachter rees de gevel op van een gebouw dat anderhalve kilometer hoog was en waarvan het dak wazig in de nevel school. Er hing een onafgebroken gebrul in de lucht, als het beuken van de branding; over de kralen hing een geur van modder, roest, ammonia.
Komeitk Lelianr zei kalm in zijn oor: 'Wij horen bij een niet bijzonder waardevolle lading. Ze zullen ons afbeulen en we zullen heel gauw sterven.'
Hij keek haar strijdlustig aan. 'Dat klinkt alsof het je niet kan schelen.'
'Ik weet wat ik verwachten kan. Dit is Magarak.'
Barch zei: 'Wat mij betreft, ik knijp 'm als een ouwe dief.'
Ze zei onverschillig: 'Wen er maar aan. Dan verdwijnen je angsten.'
Barch keek haar woedend aan. 'Wennen? Vergeet het maar! Mijn grootste angst is dat ik die duivels geen spijt zal weten in te scherpen dat ze me ooit gezien hebben.'
Ze keek naar de loopbruggen. 'Daar genezen de Podruods je gauw genoeg van.'
'Ze hebben dezelfde ogen als de Klau.'
'Het is een ondersoort van de Klau. Je hebt Grote Klau, Kleine Klau, Bornghalezen en Podruods - allemaal familie. De Podruods zijn de soldaten, de bewakers, de woestelingen.'
Begeleid door geschreeuw in de verte barstte er een metalen gekletter los. Toen hij keek, zag Barch een lange hengel in de vorm van een veer door de hemel suizen. Boven hem flitsten zes witte ballen langs, na elkaar, als raketten.
Met zijn mond dicht bij het oor van het meisje zei hij: 'Wat een gekkenhuis.'
Ze knikte even. 'Vergeleken met andere delen van Magarak is het nog stil.'
De stem van een Podruod schalde als een klaroen over de menigte. 'Hé! Hé! Hé!' Vlak achter hen ging het hek open.
Prompt ontstond er een snelle stroom van grijze lijven met bange witte gezichten. Barch kreeg een regen van knokige schouders te verduren. 'Ellen!' riep hij. 'Ellen!' Hij zocht wanhopig in het rond. 'Ellen! Waar ben je? Ellen? Ellen!'
Nijdige armen voerden hem mee in de stroom. 'Ellen!' Hij dacht dat hij zijn naam hoorde; hij bleef staan luisteren. Maar nu hoorde hij alleen schuifelende en dreunende voeten en galmende schreeuwen van de enorme rode Podruods.