Reading Online Novel

Slaven van de Klau(129)



Hij was verkeerd gegaan. Maar toch - nog een paar kilometer. En wat was die vage doffe plek daar in de verte? Thalasse, thalasse! had Xenophons myriade geschreeuwd. De zee! mompelde Barch. De goeie ouwe Tchulzee!

De slikken met hun troebele fosforescerende glans gleden onder het vlot door en daarna doemde de massa van de Palamkum op. Net of hij thuiskwam, vond Barch. Nu uitrusten. Zijn spieren ontspanden zich. Als ze vijf jaar in de ruimte zaten, zou hij het eerste jaar blijven slapen. Rusten en slapen. Geen gejacht meer, geen plannen smeden en uitvoeren.

Hij passeerde de eenzame lichten van de steengroeve; daar had je de rand van de Kebaliberg. Hij begon aan de lange glijvlucht naar Palkwarkz Ztvo terwijl het hem opviel dat de hemel grijs begon te worden. Was de nacht nu al afgelopen?

Daar was de opgeblazen heuveltop, daar het verschroeide open terrein, daar de zwarte opening naar het Grote Gat.

Barch landde het vlot, sprong eraf, rende de heuvelwand op naar de grotingang. Hij floot voor het geval er iemand op wacht stond, maar hij werd niet aangeroepen.

Bij de spleet gekomen bleef hij abrupt staan. Waar was het zwakke schijnsel van het vuur dat altijd naar buiten kierde? Hadden ze het vuur uit laten gaan? Hadden ze de lampen gedoofd?

Hij stapte in de zaal. In de haard lagen smeulende resten. 'Hé,' riep hij. 'Is iedereen dood?'

Er kwam geen antwoord, geen gefluister, geen gemompel, niet het minste gerucht. Hij stormde door de tunnel naar het Grote Gat. Het grijze daglicht stroomde door de opening. De dubbelboot was weg. Het Grote Gat was leeg.

Langzaam liep Barch naar de opening. Alle losse stenen waren weg. Hij keek naar de lucht. De lage bewolking stoof voorbij de Kebali.

Hij slofte terug naar de zaal, ging op de bank zitten met zijn hand onder zijn hoofd. De sintels doofden een voor een. Barch zat in de koele stilte.

Grijs licht druppelde binnen door de spleet van de ingang. Barch stond op, liep langzaam naar buiten. Hij ramde de stomp van zijn linkerarm tegen de rots en voelde geen pijn. 'Nou,' zei hij, 'dat was dan dat.'





26



Barch stond in de opening van de grot. Een lichte regen werd door de wind schuin geblazen en het water was zo koud dat het bijna natte sneeuw leek. Misschien begon de winter van Magarak nu. De paarsgrijze bewolking, zwaar en even gekronkeld als hersens, schuurde over de zwarte bergen. De inkeping aan het begin van het dal was wazig achter de regen en de zwarte bladeren van het bos schudden en rammelden.

Barch sjokte de grot in en gooide hout op het vuur. Hij bleef ernaar staan kijken terwijl hei smeulen overging in vlammetjes en het vuur begon te loeien.

Zonder speciale reden slofte hij door de tunnel naar het Grote Gat. Door de bres viel een waterig grijs licht binnen. Het gat naar buiten was zes meter hoog en vijftien breed en in zijn eentje kon hij het onmogelijk afdichten. Met een schouderophalen draaide hij zich om en monsterde de grot.

Hij bezat nog altijd massa's spullen - de lading milieumachines, minus de drie eenheden die in het schip waren gegaan en de twee in de zaal. Er waren kisten lasband, ontstekers, snijgereedschap, haspels met kabel, een respectabele stapel dekplaten. De springstoffen waren helemaal op en alle accr was meegegaan met de dubbelboot. De oneffen helft van de vloer was bezaaid met brokken, afval, kapotte kisten. Er was niets van grote waarde bij en niets dat meteen nuttig was.

Barch verliet de grot maar bleef toch staan. Er moest iets gedaan worden aan het gat. Met maar één hand was er geen sprake van dat hij een muur van stenen maakte. Maar hij kon wel een soort scherm in elkaar flansen, door de dekplaten met kabels vast te sjorren en er buiten misschien nog wat takken tegenaan te gooien voor de camouflage.

In de benedenzaal zorgde hij voor eten uit de milieumachine. Het vuur was lekker warm en buiten siste de regen. Hij kreeg slaap. Een minuut of wat doezelde hij weg. Toen schrok hij wakker. Stemmen? Lieflijke vrouwenstemmen? Met bonzend hart sprong hij op en tuurde in het rond. Er was niemand. Hij keek in de gang, luisterde. Het was stil. Hij ging naar buiten en speurde de hemel af. De regen was overgegaan in een geselende stortbui en het zwarte woud sidderde en boog zuchtend het hoofd terwijl de wind kreunend door het dal vluchtte.

Barch klauterde naar het Grote Gat en ging als een gedrevene aan het werk, half in de regen en half binnen. Toen hij klaar was, hing er een dubbele rij dekplaten voor de opening in de wind te wapperen en stoten. Goed was het niet, maar het was beter dan niets.

Terug in de zaal ging hij in het vuur zitten staren, en zo verstreek de dag.

De vierde ochtend kregen zijn rusteloze gevoelens de overhand en hij steeg op met het vlot. Hij landde wankel op de top van de Kebali en staarde naar het district Quodaras. De lucht had een rokerige geur. Op de horizon zag hij niet minder dan twintig loodkleurige damppluimen die zich bogen voor de klamme wind. Terwijl hij stond te kijken, barstte er halverwege de horizon een stervormige rode vuurflits los. Een halve minuut daarna voelde hij een doffe schokgolf en hoorde hij een donderend gerommel in de verte. Maar hij weerstond de verleiding om naar de stad te vliegen en hij keerde terug naar de grot.