Prinses Daisy(33)
'Het kan me geen barst schelen.'
'Prins Valensky! Weest u toch kalm. Er is geen enkele noodzaak om de hoop op te geven; en u hebt één gezond, volmaakt dochtertje. Wilt u haar niet even zien? Ze is in de kinderkamer. Ze woog vijf pond, tien ons, dus het was niet nodig haar in een couveuse te leggen. Wilt u nu naar haar toe?'
'Nee!' zei Stash zonder na te denken. Het enige wat hij wist was, dat hij onmogelijk naar een baby kon kijken. De dokter nam hem onderzoekend op. Dit was lang niet de eerste keer dat hij een dergelijk antwoord had ontvangen.
'Als ik u een goede raad mag geven,' zei hij vriendelijk, 'gaat u nu naar huis om te slapen en daarna komt u terug om de prinses op te zoeken. U hebt de hele nacht onder grote spanning gewaakt. En als u terug komt zijn de kleine prinsesjes ongetwijfeld ook wakker.'
'Ongetwijfeld.' Stash draaide zich om en wilde weggaan, bedacht zich toen, en zei op een toon, waarin een verborgen vraag klonk: 'Ik ben ervan overtuigd, dat u uw uiterste best hebt gedaan.'
'Ja, inderdaad, hoogheid. Maar soms zijn er dingen die we niet in de hand hebben.'
Stash bleef hem met een boze blik aankijken. De kleine dokter richtte zich op, beledigd in zijn kunnen. 'Er gebeuren nu eenmaal ongelukken in de natuur, waartegen de mens, al is hij nog zo knap, niets anders kan doen dan redden wat er te redden valt.'
'Redden?' Stash sprak het woord uit alsof hij er nog nooit van had gehoord. Wat had hij met redden te maken? Er was in zijn leven nooit ruimte voor ongeluk geweest, dus dan kon er ook geen ruimte voor redding zijn. 'Tot ziens, dokter.'
Hij reed met levensgevaarlijke snelheid naar huis en deed alsof hij de bedienden die bij de voordeur stonden niet zag. Hij stopte niet voor de villa maar reed door naar de stallen. Daar stormde hij de auto uit, rende de stal in en sprong op de rug van het eerste het beste paard dat hij zag. Toen de stalknecht zag dat zijn meester op het punt stond zonder zadel weg te rijden, rende hij naar Stash toe en schreeuwde: 'Hoogheid? Hoe is het met de tweeling — en met de prinses?'
'Met de prinses is het goed. Eén kind. Een meisje. En ga nu uit mijn weg!' Stash dreef zijn hielen in de flanken van zijn vos en begroef zijn handen in de manen van het dier, met een commando dat meer op een gebrul leek. Het dier, plotseling net zo wild als zijn meester, steigerde luid hinnikend en galoppeerde de bergen in met Stash die hem met de sporen voortdreef alsof de duivel hem op de hielen zat.
De maand april 1952 ging in de kliniek van dr. Henri Allard voorbij; de maand mei ging ook voorbij en nog steeds hadden Francesca en haar tweelingdochters de kliniek sinds de voortijdige geboorte niet verlaten. Op een dag tegen eind juni bracht een verpleegster Marguerite, de eerstgeborene van de tweeling in de kamer van haar moeder voor het eerste van haar tweemaal daagse bezoekjes. De verpleegster, zuster Anni, keek nauwelijks naar de passieve vrouw die roerloos als altijd met een uitgeblust gezicht in een fauteuil zat. De eentonigheid van deze zinloze routinebezoekjes verveelde zuster Anni al lang. Alle andere verpleegsters in de kliniek, die aanvankelijk niet raakten uitgepraat over deze interessante patiënt, waren ook op het geval uitgekeken. Prinses Valensky deed nooit een mond open en had nog geen minuut belangstelling voor haar baby's getoond. Ze wilde geen enkele zorg aan zichzelf besteden, hoewel ze niet lichamelijk ziek was, en ze verliet alleen het bed als ze door twee verpleegsters bij de ellebogen vastgehouden zonder protest de kleine omsloten tuin naast haar lichte zonnige kamer werd rondgeleid.
Postpartum depressie in al zijn treurige vermommingen was niets nieuws voor ze. Arme stakker, gaven ze toe, maar ook de artsen wisten niet wat ze ertegen moesten doen. Soms werden ze uit zichzelf beter en soms herstelden ze helemaal niet — iedere verpleegster wist wel een of ander dramatisch verhaal over zo'n geval te vertellen — maar zij pasten er wel voor op er zich niet aan te bezondigen binnen gehoorsafstand van de speciale dag- en nachtverpleegsters die permanent op deze patiënt pasten, die nooit alleen gelaten mocht worden, zelfs niet als ze sliep.
Zuster Anni zei met een knikje tegen de speciale verpleegster die in een hoekje zat te breien: 'Je kunt nu wel even je pauze nemen. Ik ben hier toch met het kind — het heeft toch geen zin dat wij hier met zijn tweeën rondhangen?'
'Eigenlijk niet. Ze is rustig geweest, zoals gewoonlijk.'
Het was een bijzonder warme zonnige dag. Met Marguerite stevig in haar gebogen arm, zette zuster Anni de ramen wijd open en trok de gordijnen opzij om de frisse, naar bloemen geurende lucht binnen te laten. Toen ging ze naast Francesca op de stoel zitten en na tien minuten die in het gebruikelijke stilzwijgen voorbij gingen, begon ze te knikkebollen.
Er vloog een lieveheersbeestje de kamer in en ging op het voorhoofd van de baby zitten, precies tussen haar ogen, als een Hindoe kaste teken. De verpleegster, de ogen halfgesloten, besteedde er geen aandacht aan. Francesca keek zonder een sprankje belangstelling naar de slapende verpleegster met het kind. Maar om een hoekje van haar geest wachtte ze, zonder het te weten, tot de verpleegster het insect opmerkte. Na een paar minuten vertoonde het zachte gesnurk van de verpleegster nog geen teken van ophouden. Het lieveheersbeestje wandelde op het gezichtje van de baby rond en belandde tenslotte op een teer ooglid, tot dichtbij de fijne lijn van de wimpers. Te dichtbij, griezelig dichtbij, en Francesca stak voorzichtig een vinger uit om het lieveheersbeestje weg te strijken. Toen ze dat deed, raakte ze haar kind voor het eerst aan. Ze voelde de huid van de baby, en vond hem schokkend zacht en levend. De ogen van het kind gingen wijd open en keken haar recht aan en ze zag dat ze zwart waren, even zwart als haar eigen ogen. Ze streek met een vinger over de bijna onzichtbare blonde wenkbrauwen en krulde toen bedeesd een lokje van het vlashaar van het kind om haar vingers.