Moord in de Dom(23)
Voor ik de sacristie binnenging keek ik nog even om. Hij volgde ons nog steeds met zijn ogen. Met een ongemakkelijk gevoel liet ik de anderen voorgaan en sloot de deur achter me.
Zoals afgesproken werd het concert van die middag opgedragen aan de nagedachtenis van Vincent. Toen Corné dat zonder veel omhaal van woorden meldde, voordat het concert begon, kon je in de kerk een speld horen vallen. En toen sprongen we in het diepe.
Concentratie, daar ging het om. Niet de kerk inkijken. Niet zien hoe mensen misschien hun emoties niet konden bedwingen. Een vast punt ergens achter in de kerk, over de hoofden van de mensen heen. En vanaf de eerste noot zou ik alleen op Corné letten.
Die eerste noot was op het woord Singet, en wie had een beter woord kunnen bedenken? Het motet Singet dem Herrn ein neues Lied van Johann Sebastiaan Bach is een virtuoos stuk dat je niet zomaar onder de knie krijgt. Daarvoor moet je het zeker een aantal keren hebben gezongen. En dat hadden we. Al na de eerste maten voelde ik dat het goed was. We kregen het voor elkaar. Voor dit moment kregen we het voor elkaar, lukte het ons de muziek de baas te laten zijn. We vormden een geheel, ook nu. Na de laatste maat bleef het zo stil, dat ik de adem van de zangers om me heen kon horen.
Ik probeerde de concentratie vast te houden, toen daarna Remmelt Wijborch op het orgel Max Regers koraal Jauchtz, Erd, und Himmel, juble! inzette, maar het lukte me niet. Mijn gedachten zwierven rond en kwamen uit bij die plek achter het hoogkoor. Ik zocht afleiding door de gezichten in onze rij langs te kijken, trachtte hun gedachten te lezen. Misschien richtten die zich op hetzelfde als de mijne, al hadden zij er niet het sinistere beeld bij dat mij voor ogen stond: dat van de dood op de donkere grafzerk.
Bij het slotdeel speelden mijn emoties plotseling weer op. Verdomme, dacht ik, dat mag niet gebeuren. Nog niet. Ik richtte mijn blik op de noten die ik daarna moest zingen: nog een keer Singet dem Herrn, maar dan van Hugo Distler. Ik knipperde met mijn ogen om de mist te verdrijven, en bij de climax van Regers stuk, een daverend slot waarin het orgel alles gaf wat er in zat, was ik er weer.
We zongen Distler, met alle ritmische en ademloze bewegingen die het stuk kent. We stegen op en landden aan het eind weer stevig op onze benen, terug op de plavuizen van het hoogkoor. Het was klaar.
Toen het applaus was weggestorven, verlieten we het hoogkoor en liepen naar de sacristie. En pas toen we daar waren, brak de dunne lijn van de concentratie. Enkelen lieten zich wezenloos op een stoel neerzakken, sommigen met de handen voor het gezicht. Anderen legden met een strak gezicht hun muziek op de tafel. Misschien was hij er tijdens het zingen bij geweest, Vincent, maar nu drong in alle bitterheid tot ons door dat hij weg was. Voorgoed weg. Dit concert was een doel geweest, maar nu het voorbij was, wisten we niet meer wat we moesten doen.
Behalve Corné.
‘Morgenochtend, negen uur,’ zei hij.
Morgenochtend was ons volgende doel. Natuurlijk: de zondagse eredienst. We zouden Sweelinck zingen, psalm 23. Het was een psalm die we eerder hadden gezongen, dus dat zou geen problemen opleveren.
Sweelinck, dacht ik. Jan Pieterszoon Sweelinck, Remmelt Wijborch, Sjoerd, Vincent. Wat was het verband? De naam alleen al bracht me terug naar de harde werkelijkheid. Een werkelijkheid die uit een labyrint bestond. Dwaalweg troef.
Ik maakte ordelijke stapeltjes van de ingeleverde koorpartijen, draaide me om, en stond toen oog in oog met adjudant Posthumus. Iemand had hem in de sacristie gelaten. Ik merkte dat sommige zangers nieuwsgierig onze kant op keken.
‘Ik heb genoten,’ zei hij. ‘Complimenten.’
Ik had hem niet gezien, maar hij was er dus bij geweest. Ik had het kunnen weten.
‘Had u mij nodig?’ vroeg ik.
‘Ja.’ Hij knikte.
Ik keek om me heen. ‘Als ik eerst de muziek mag opbergen,’ zei ik, ‘dan heb ik daarna alle tijd.’
‘Het duurt niet lang, denk ik. En ik zou ook de dirigent willen spreken.’
‘Ik weet niet, of…’ Maar zonder dat ik het merkte, was Corné achter ons komen staan.
‘Waarover?’ vroeg hij.
‘Och, wat vragen over uw koor. Mooi concert, trouwens.’
‘Dank u.’ Corné glimlachte beleefd. ‘Laten we maar even naar boven gaan.’
‘Ik blijf nog even hier,’ zei ik.
‘Ik vind u wel.’ Posthumus grijnsde naar me en liep toen achter Corné aan.
Ik keek hen na, terwijl ik doelloos wat bladmuziek verschoof. Hij vond me wel.
‘Wie is dat?’ vroeg Bernhard, die vlakbij stond.
‘Iemand van de politie.’
‘Wat komt die hier doen?’
‘Vragen stellen.’
‘Waarover?’
‘Ja, wat denk je?’ Ik duwde hem geïrriteerd aan de kant. ‘Laat me er eens bij.’