Reading Online Novel

Moord in de Dom(19)



Toen ik me weer aansloot bij de anderen verbeeldde ik me dat ik sommigen tersluiks om zich heen zag kijken. Het leek of ze elkaar wogen, een voor een. Zelf was ik de hele rij in gedachten ook al langs gegaan. Niet omdat ik de dader wilde vinden, zo hield ik mezelf voor, maar omdat ik hen stuk voor stuk van elke verdenking wilde uitsluiten. Het kon niemand van de cantorij zijn geweest, dat was ondenkbaar. We wilden allemaal dat het niemand van ons was.

Maar ik wist dat adjudant Posthumus daar niet zomaar van overtuigd zou zijn, hij niet.



Maria had meegezongen, maar in de pauze met niemand gepraat. Ze straalde uit dat ze daar ook geen enkele behoefte aan had. Ze was alleen de kerk ingelopen, ergens naar een donkere hoek, waardoor ik haar niet had gezien. De anderen hadden haar zien gaan en haar met rust gelaten.

Corné keek de kring rond toen we allemaal weer zaten en zweeg. Bij het musiceren had hij uiteraard de leiding, en in veel andere situaties eigenlijk ook wel. Beslissingen nemen was hem toevertrouwd, en meestal zat hij ook niet om woorden verlegen, maar nu was het anders. Zelf zou ik niet geweten hebben hoe ik in de huidige situatie had moeten optreden. Er zijn geen handboeken voor dit soort situaties. Geen handleidingen.

‘Hoe vonden jullie het gaan?’ vroeg hij.

Iemand zei dat het goed was gegaan, en anderen knikten.

‘Maar ik vind het wel verdomd moeilijk,’ zei Sanne, een van de jonge sopranen. Ze zat er breekbaar bij, met haar zwarte haar en zoals altijd in het zwart gekleed. Haar gezicht stak er bleek bij af. ‘Soms denk ik dat ik Vincent hoor zingen en dan klap ik in één keer dicht.’ De tranen sprongen haar in de ogen. Vincent was een kroegmaatje geweest. Twee vrolijke, onbezorgde zielen voor wie de wereld niet kapot kon.

Corné knikte. ‘Dat is precies wat ik ook hoor,’ zei hij. ‘En dat moeten we maar zo laten, voor even. Denken dat hij er nog is, en…’ Zijn stem stokte. Hij maakte een hulpeloos gebaar en boog zijn hoofd. We wachtten.

‘We doen dit voor hem, maar ook met hem,’ zei hij toen. ‘Zo zit dit koor in elkaar, waar of niet?’

Ja, zo zat dit koor in elkaar. We waren eruit. We zouden zingen, komende zaterdag.



Om kwart over tien, ongeveer een kwartier na de koorrepetitie, was bijna de hele cantorij nog in de kerk. Meestal gingen we met een stel nog even iets drinken bij Broers, of, in het voorjaar of ’s zomers, buiten bij de Rechtbank. Maar die avond bleven we. Niet allemaal bij elkaar, maar verspreid door de hele kerk. Sommigen alleen, anderen met zijn tweeën of zijn drieën. Ik zat op dezelfde plek als toen ik met Posthumus had gesproken, in het hoekje van de kanunnikenbank in het noordertransept, schuin onder het front van het orgel. Het gedempte geluid van stemmen hing rond de zuilen in de spaarzaam verlichte ruimte. Ik zat alleen en liet alles nog eens goed tot me doordringen. Iets meer dan een dag geleden had ik die gruwelijke ontdekking gedaan. Sinds dat moment was er zoveel gebeurd dat het leek of de tijd met halve snelheid voorbij was gegaan. De donkere, lege kerk. Het schijnsel van die ene kaars. Het bloed op de stenen en het hek. De levenloze ogen. Mijn rechterknie trilde en ik kon hem niet stil houden.

Van de andere kant van de kerk klonken opeens een paar zingende stemmen. Vincent, Sanne, Reginald en Marie-José hadden al een tijd geleden buiten het concertprogramma een kwartet gevormd – alsof er nog niet genoeg werd gezongen – en ze zochten wel vaker, na de repetitie, een hoekje op om oude muziek te zingen.

Ik herkende de eerste maten van O Magnum Mysterium, van Thomas Luis de Victoria. Een motet voor kerst, hoewel het nog niet zover was. Ik zag hen niet staan, maar ik meende de lichte, heldere tenor van Sander te herkennen.

Iedereen werd stil en De Victoria bleef. De zangers bestreken de hele ruimte, tot in de donkerste hoeken en de kleinste nissen. Ze zongen zoals oude muziek gezongen hoort te worden, in beelden met strakke lijnen. Emotieloos, ontdaan van elk sentiment, en juist daardoor indringend.



‘O magnum mysterium

et admirabile sacramentum.’



Ik verliet mijn bank en liep de kerk in. Op verschillende plaatsen zaten zangers, op een drempel of in een nis. Een arm om een schouder. Een troostend gebaar, een gedeelde zakdoek. Op de trap van het hoogkoor zat Bernhard onverstoorbaar een banaan te pellen. Het raakte me, en ik begreep niet waarom.



‘Dominum natum

jacentem in praesepio.’



Geboorte en dood, begin en einde, op dat moment in één beeld gevangen.

Het kwartet stond bij de Gedachteniskapel, op de plek waar Vincent had gelegen. Ik bleef op een afstandje staan. Ja, het was inderdaad Sander, die de partij van Vincent zong.

Er werd wel eens gezegd dat de leden van de Domcantorij elkaar vaker zagen dan hun eigen familie, wat niet in alle gevallen zo was natuurlijk. Maar het ging er niet alleen om dat we elkaar zagen, het ging om de zekerheid dat we bij elkaar hoorden. Zo hadden we allemaal twee families en een ervan was de Domcantorij.