Moord in de Dom(22)
‘Zeg!’ Zijn verontwaardiging speelde weer op. ‘Loop jij een beetje te spioneren?’
‘Rustig man.’ Ik maakte een sussend gebaar. ‘Als jij niet wilt dat jullie gezien of gehoord worden, moet je maar op een donkerder plekje gaan staan. Ik zag jullie vanuit het theehuis, en ik hoorde niet waar het over ging, maar dat jullie ruzie hadden, was duidelijk.’
‘Maar je begint zelf over een muziekmanuscript.’
‘Nee, jij,’ zei ik. ‘Zondagavond, toen ik bij Gert vandaan kwam, begon je er zelf over.’
‘O,’ zei hij weer.
‘Je vroeg of Vincent er wel eens iets over gezegd had.’
‘Ach ja.’ Hij keek me onderzoekend aan. ‘En wat weet jij van dat manuscript?’
‘Niks,’ zei ik. ‘Daarom ben ik zo nieuwsgierig.’
‘Biertje?’ Sjoerd kwam langzaam aan weer tot rust.
Daar had ik deze keer wel zin in. Hij nam er zelf zoals verwacht ook een en liet zich op een leeg zitblok neerzakken.
‘Ik zal er niet omheen draaien,’ zei hij. ‘Het gaat om Sweelinck. Om Sweelinck en Wijborch.’
‘Sweelinck? Jan Pieterszoon Sweelinck?’ Ik keek hem afwachtend aan. ‘Gaat het om een orgelconcert dat Remmelt gaat geven?’
‘Niet Remmelt Wijborch,’ zei hij. ‘Anthony.’
Die naam kende ik niet, en hij glimlachte. ‘Anthony Wijborch was de domorganist van 1604 tot 1621.’
‘Hé,’ zei ik. ‘Familie?’
‘Anthony was een voorvader. De klaviergenen zijn na zo’n kleine vierhonderd jaar weer boven komen drijven. En Anthony was zelf de zoon van Peter Wijborch, zijn voorganger in de Dom.’
‘En Sweelinck?’ vroeg ik. ‘Wat heeft hij hiermee te maken?’
‘Sweelinck en Wijborch waren tijdgenoten,’ zei hij. ‘En hoewel ze elkaar waarschijnlijk niet goed kenden, hebben ze elkaar minstens één keer ontmoet.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Dat heeft Wijborch in een brief beschreven. Een opzienbarende brief, mag ik wel zeggen.’ Hij snoof.
‘Wacht even,’ zei ik. ‘Een brief van Anthony Wijborch?’
‘Klopt.’
‘En hoe weet jij dat dan allemaal?’
‘Ik heb die brief gelezen.’
‘Wie heeft die brief dan?’
‘Remmelt.’ Hij spreidde zijn armen. ‘Familiebezit.’
‘En wat staat erin?’
Sjoerd aarzelde. Hij leek er niet zeker van of hij het verstandig vond om daar opheldering over te geven. Ik keek naar hem, terwijl hij opstond en naar het raam liep, het bijna lege bierflesje in zijn hand. Hij schudde zijn hoofd, hij was niet van plan het te vertellen, niet nu.
‘Misschien is het allemaal allang achterhaald,’ zei hij.
Er gebeurde iets met me. Ik had het gevoel dat ik werd meegetrokken in een verhaal dat draaide om Wijborch, Sweelinck en Vincent. Sjoerd had me zelf gevraagd of Vincent wel eens over een manuscript had gesproken. Hij moest er iets mee te maken hebben gehad.
Het leek respectloos, maar even vond ik de oplossing van dit raadsel bijna belangrijker dan het feit dat Vincent dood was. Mijn nieuwsgierigheid groeide. En dan was er nog de mogelijkheid dat alles ook met de moord op Vincent te maken had. Het duizelde me, en even kwam de gedachte in me op dat ik dit allemaal aan adjudant Posthumus moest melden. Maar nee, nu nog niet, in elk geval. Het was allemaal nog te vaag, en ik wilde niemand onterecht in verlegenheid brengen. Niet een van ons.
‘Zingen jullie zaterdag?’ vroeg Sjoerd.
Ik knikte. ‘Bach,’ zei ik. ‘Bach en Distler.’
‘Leuk. Misschien kom ik wel.’
Ik wachtte nog even, maar hij was uitgepraat. Niets meer over Vincent, een brief of een manuscript.
9
Twee uur voor het concert, tijdens de laatste repetitie, waren er al veel bezoekers. De sfeer was ingetogen, vond ik. We bevonden ons in een cocon, afgesloten voor alles om ons heen. Maar de muziek, Bach en Distler, kwam en ging, en we wisten dat het die middag goed zou komen.
Na de repetitie liep ik achter het hoogkoor langs. In de Gedachteniskapel zag ik Agnes, Julia, Maria, Maarten en Arend, die een kaars gingen branden. Ik sloot me zwijgend bij hen aan. We kochten een smalle kaars, staken hem aan aan de paaskaars en plaatsten hem op een van de punten van het rek. We bleven even staan, Arend met een arm om Agnes’ schouders, draaiden ons toen zwijgend om en liepen naar de sacristie, een groepje stille mensen met strakke gezichten, zonder oog voor wat er om hen heen gebeurde. Maar net voordat we het hek doorgingen naar de sacristie, zag ik, ter hoogte van het beeldje van Sint-Maarten, Raymond Bloem staan. Hij keek naar ons, maar vooral naar mij, met een koortsachtige blik.
Wat moest hij toch van me? Hij kende me nauwelijks, en dat hij nog steeds kwaad op me was omdat hij verhoord was, leek me nergens op slaan. De politie had alleen maar van me willen weten hoe laat hij die zondag uit de kerk was vertrokken.