Kurt Wallander 04(7)
Wanneer hij honger kreeg, verliet hij het strand om een plek in de luwte tussen de duinen te zoeken. Hij haalde zijn trommeltje met boterhammen en zijn thermosfles te voorschijn en ging op de plastic zak zitten om het koude zand niet te voelen. Tijdens het eten probeerde hij aan iets heel anders te denken dan aan zijn toekomst, maar hij slaagde daar niet vaak in. Achter zijn strijd om verstandige dingen te denken, bewoog zich de hele tijd een aantal onrealistische dromen, die hun kans afwachtten om hun stem te laten horen.
Net als andere politiemensen kon hij zich af en toe overgeven aan de gedachte zich met het tegenovergestelde bezig te houden: zelf misdrijven begaan. Het verbaasde hem vaak dat politiemensen die het pad der misdaad waren ingeslagen, zo zelden van hun kennis van de meest elementaire opsporings- en onderzoeksmethodes gebruikmaakten om daarmee te voorkomen dat ze gepakt werden. Hij speelde dus af en toe met de gedachte aan verschillende mogelijke misdrijven die hem in één klap rijk en onafhankelijk zouden maken, maar meestal duurde het niet lang voordat hij die dromen met afkeer verjoeg. Hij wilde vooral niet worden zoals zijn collega Hanson die, met iets wat op hem overkwam als bezetenheid, het grootste deel van zijn leven besteedde aan geld inzetten op paarden die bijna nooit wonnen. Dat was een verspilling die hij nooit zou kunnen verdragen.
Vervolgens hervatte hij zijn tocht langs het strand. Hij vond dat zijn gedachten zich in een triangelvorm bewogen, waarbij de laatste hoek de vraag was of hij toch niet gedwongen was zijn werk als rechercheur weer op te pakken. Terug te keren, de herinneringen van vorig jaar over zich heen te laten komen zonder tegenstand te bieden, en op een dag misschien te leren ermee te leven. Het enige realistische alternatief dat hij had, was doorgaan met wat hij altijd had gedaan. Daarin had hij in zijn leven ook een glimp van zin opgevangen: het feit dat hij eraan bijdroeg dat mensen in een zo groot mogelijke veiligheid konden leven, dat hij de ergste criminelen van de straat kon halen. Wanneer hij dat opgaf, zou het niet alleen betekenen dat hij het werk kwijtraakte waarvan hij zelf wist dat hij het beheerste, misschien beter dan vele van zijn collega’s, maar zou hij ook de poten wegzagen onder iets wat dieper in hem weggestopt lag: het gevoel deel uit te maken van iets groters, iets wat zin gaf aan zijn bestaan.
Maar ten slotte, toen hij een week op Skagen was geweest en de herfst steeds winterser werd, besefte hij dat hij het niet aan zou kunnen. Zijn tijd als rechercheur was voorbij; de littekens van wat er vorig jaar gebeurd was, hadden hem onherstelbaar veranderd.
Op een middag toen er een dichte mist over Grenen lag, besefte hij dat de argumenten voor en tegen uitgeput waren. Hij zou met zijn arts en met Björk gaan praten. Hij zou niet in het korps terugkeren.
Ergens binnen in hem voelde hij een vage opluchting. Zoveel wist hij nu dus. De man die hij het jaar daarvoor op het veld tussen de onzichtbare schapen had omgebracht, was gewroken.
Die avond fietste hij naar Skagen en bedronk hij zich in een rokerig restaurantje waar weinig gasten waren en de muziek veel te hard aanstond. Hij voelde dat hij dit keer de volgende dag niet zou doorgaan met drinken, dat dit alleen maar een manier was om de troosteloze ontdekking te bevestigen en te bekrachtigen die hij uiteindelijk had gedaan: dat zijn leven bij de politie voorbij was. Toen hij ’s nachts naar huis fietste, viel hij om en haalde hij zijn wang open. De pensionhoudster, die zich ongerust had gemaakt over het feit dat hij niet zoals anders thuiskwam, was opgebleven om op hem te wachten. Ondanks zijn zwakke protesten had ze zijn gezicht schoongemaakt en beloofd zijn vies geworden kleren te wassen. Daarna had ze hem geholpen de deur van zijn kamer van het slot te doen.
‘Er was hier vanavond iemand die naar u vroeg, meneer Wallander’, zei ze toen ze hem de sleutel gaf.
Wallander keek haar niet-begrijpend aan.
‘Er kan niemand naar mij vragen’, zei hij. ‘Niemand weet überhaupt dat ik hier logeer.’
‘Deze meneer wel’, zei ze. ‘Hij wilde u dringend spreken.’
‘Zei hij ook hoe hij heette?’
‘Nee. Maar het was een Zweed.’
Wallander schudde zijn hoofd en stopte de gedachte weg. Hij wilde niemand zien en er was ook niemand die hem wilde zien, dat wist hij zeker.
De volgende dag, toen hij vol wroeging opnieuw naar het strand was vertrokken, was hij de woorden van de pensionhoudster van de vorige nacht dan ook helemaal vergeten. Er hing een dichte mist en hij was erg moe. Voor het eerst vroeg hij zich af wat hij daar op het strand eigenlijk deed. Al na een kilometer was hij zo onzeker of hij het wel of niet kon opbrengen om door te lopen, dat hij op het omvergeworpen wrak van een grote roeiboot ging zitten die half in het zand begraven lag.
Op dat moment ontdekte hij een man die uit de mist op hem afkwam.