Kurt Wallander 04(6)
Hij bleef tien dagen in het pension. Toen hij terugreisde naar Ystad, had hij besloten dat hij zo snel mogelijk naar Skagen zou terugkeren. Half juni was hij er alweer en van de weduwe kreeg hij zijn oude kamer. Opnieuw leende hij de fiets en bracht hij zijn dagen aan zee door. Anders dan de eerste keer was het strand nu vol mensen die zomervakantie hadden en hij had het gevoel dat hij zich als een onzichtbare schaduw bewoog tussen al deze mensen die lachten, speelden en in het water rond spetterden. Het was alsof hij op Grenen, waar de twee zeeën elkaar ontmoetten, een volledig eigen, aan anderen totaal onbekend wachtdistrict had opgetrokken. Daar liep hij zijn eenzame patrouilledienst, wakend over zichzelf, terwijl hij tegelijkertijd probeerde een uitweg uit zijn ellende te vinden. Na de eerste reis naar Skagen had Wallanders arts gemeend een zekere verbetering bij hem te kunnen waarnemen, maar de signalen waren nog te zwak om vast te stellen of er een definitieve verandering was opgetreden. Wallander had gevraagd of hij niet mocht stoppen met de medicijnen die hij nu al meer dan een jaar slikte, omdat ze hem zwaar en moe maakten. Maar de arts had hem dat afgeraden en verzocht nog een tijdje geduld te hebben.
Iedere ochtend wanneer hij in zijn bed wakker werd, vroeg hij zich af of hij het die dag weer zou kunnen opbrengen om op te staan, maar hij had gemerkt dat het gemakkelijker ging wanneer hij zich in het pension in Skagen bevond. Ogenblikken van gewichtloosheid, van opluchting over het feit dat hij de last van de gebeurtenissen van het vorige jaar niet hoefde te dragen, maakten dat er momenten waren waarop hij meende te voelen dat er ondanks alles toch een toekomst was.
Op het strand, tijdens de urenlange wandelingen, ging hij langzaam terug naar alles wat achter hem lag en probeerde hij een manier te vinden om de pijn te beheersen, misschien de kracht te vinden die hem weer politieman zou maken, politieman en mens.
Het was ook tijdens deze reis dat hij ophield met luisteren naar opera. Wanneer hij naar het strand ging had hij vaak zijn walkman bij zich, maar op een dag was het alsof hij er genoeg van had. Toen hij ’s avonds in het pension terugkeerde, legde hij al zijn cassettes met operamuziek in zijn koffer en zette die in de klerenkast. De volgende dag fietste hij naar Skagen om een paar cassettes met popmuziek te kopen van artiesten die hij slechts vaag kende. Het verbaasde hem dat hij de muziek die hem zoveel jaren begeleid had, geen moment miste.
Ik heb geen plaats voor meer, dacht hij. Iets binnen in me zit tot de rand toe vol; de muren zullen binnenkort bezwijken.
Midden oktober keerde hij weer terug naar Skagen. Hij deed het met het vaste voornemen dit keer zekerheid te krijgen over wat hij met zijn leven aan moest. Zijn arts, die nu duidelijke tekenen van een langzame verbetering meende te zien, een aarzelend herstel uit de langdurige depressie, moedigde hem aan om terug te keren naar het pension in Denemarken dat hem kennelijk zo goeddeed. Zonder de eed te breken waaraan hij als arts gebonden was, liet hij in een vertrouwelijk gesprek ook hoofdcommissaris Björk tussen de regels door weten dat er misschien hoop bestond dat Wallander bij gelegenheid weer aan het werk zou gaan.
Wallander ging dus nogmaals naar Skagen en begon opnieuw aan zijn tochten. Nu, in de herfst, was het strand weer verlaten. Hij kwam slechts weinig mensen tegen. Vaak waren het ouderen, een enkele bezwete hardloper, een nieuwsgierige vrouw die haar hond uitliet. Hij hernam zijn eenzame patrouilledienst, richtte opnieuw zijn onbekende wachtdistrict in en marcheerde met steeds resolutere stappen vlak langs de bijna onzichtbare, steeds veranderende grens waar het strand en de zee elkaar ontmoetten.
Hij bedacht dat hij nu echt van middelbare leeftijd was; over enkele jaren zou hij vijftig worden. Het afgelopen jaar was hij afgevallen en uit zijn kast in Ystad had hij kleren te voorschijn gehaald die hij de laatste zeven à acht jaar niet meer had aangehad. Hij realiseerde zich dat hij, nu hij helemaal was gestopt met drinken, fysiek beter in vorm was dan hij in heel lange tijd was geweest. Hij meende ook dat hij daarin een uitgangspunt kon vinden om zijn toekomst te zoeken. Als er niets onvoorziens gebeurde, zou hij nog minstens twintig jaar leven. Zijn kwelling kwam uiteindelijk neer op de vraag of hij het zou kunnen opbrengen zijn werk bij de politie weer op te pakken, of dat hij moest proberen iets heel anders te vinden. De gedachte dat hij in de wao terecht zou kunnen komen, wees hij categorisch van de hand. Dat was een bestaan waarvan hij meende dat hij het niet zou kunnen verdragen.
Hij bracht zijn tijd buiten op het strand door, vaak omsloten door mistflarden, die een enkele keer werden afgewisseld door dagen met een hoge heldere hemel, een glinsterende zee en meeuwen die zich op de thermiek lieten voortglijden. Zo nu en dan had voelde hij zich alsof hij een mechanische pop was die het sleuteltje in zijn rug kwijt was en nu niet meer de kracht had zichzelf op te draaien voor hernieuwde energie. Hij overwoog welke mogelijkheden hij had wanneer hij besloot het korps te verlaten. Misschien kon hij ergens als surveillance- of beveiligingschef worden aangesteld. Het kostte hem moeite om te bedenken waar je de ervaring van een rechercheur anders voor kon gebruiken dan om misdadigers op te sporen. Er waren weinig alternatieven als hij niet besloot om radicaal van koers te veranderen, ver van zijn jarenlange activiteiten als politieman. Maar wie wilde er een bijna vijftigjarige gewezen rechercheur aanstellen die niets anders kon dan meer of minder heldere misdaadscenario’s beoordelen?