Kurt Wallander 04(45)
‘Wat had ik anders moeten doen?’
‘U had bijvoorbeeld naar buiten kunnen gaan om te kijken wat er was.’
‘Dat durfde ik niet.’
‘Waarom niet? Omdat u wist dat er buiten iets was wat gevaarlijk kon zijn?’
Ze gaf geen antwoord. Wallander wachtte. Nyberg was buiten in de tuin geïrriteerd aan het kiften.
‘Ik geloof dat u niet helemaal oprecht tegenover mij bent geweest’, zei Wallander. ‘Ik geloof dat er dingen zijn die u aan mij zou moeten vertellen.’
Ze sloeg haar ene hand voor haar ogen alsof ze last had van het licht in de keuken. Wallander bleef wachten. De klok aan de keukenmuur gaf bijna elf uur aan.
‘Ik ben al zo lang bang’, zei ze opeens en ze keek Wallander aan alsof hij eigenlijk degene was die daar verantwoordelijk voor was. Hij wachtte op een vervolg, maar dat bleef uit.
‘Men is meestal niet bang zonder dat daar een reden voor is’, zei Wallander. ‘Wil de politie kunnen uitzoeken wat er met Gustaf en Sten Torstensson is gebeurd, dan moet u meehelpen.’
‘Ik kan u niet helpen’, antwoordde ze.
Wallander besefte dat ze ieder moment kon instorten. Toch ging hij door.
‘U kunt antwoord op mijn vragen geven’, zei hij. ‘Begint u maar met te vertellen waarom u bang bent.’
‘Weet u wat het meest angstaanjagende is wat er bestaat?’ zei ze opeens. ‘Dat is de angst van anderen. Ik had dertig jaar voor Gustaf Torstensson gewerkt. Ik kende hem niet, maar ik moest de verandering wel opmerken. Het was alsof hij opeens een vreemde geur verspreidde. Zijn angst.
‘Wanneer merkte u dat voor het eerst?’
‘Drie jaar geleden.’
‘Was er toen iets bijzonders gebeurd?’
‘Alles was net als anders.’
‘Het is heel belangrijk dat u probeen het u te herinneren.’
‘Wat denkt u eigenlijk dat ik al die tijd aan het doen ben?’
Wallander probeerde na te denken, om de greep op mevrouw Dunér niet te verliezen. Ondanks alles leek ze nu bereidwillig om op zijn vragen te antwoorden.
‘U hebt er nooit met Gustaf Torstensson over gesproken?’
‘Nooit.’
‘En ook niet met zijn zoon?’
‘Ik geloof dat hij het niet merkte.’
Dat kan kloppen, dacht Wallander. Ondanks alles was ze immers in de eerste plaats de secretaresse van Gustaf Torstensson.
‘U hebt geen verklaring voor wat er is gebeurd? U moet begrijpen dat het uw dood had kunnen zijn als u de tuin in was gelopen. Dat vermoedde u en daarom belde u liever de politie. U verwachtte al dat er iets zou gebeuren. Maar u hebt er geen verklaring voor?’
‘Er kwamen ’s nachts mensen op kantoor’, zei ze. ‘Gustaf en ik merkten het allebei. Een pen die anders op het bureau lag, een stoel waarin iemand gezeten had en die net niet helemaal was teruggeschoven zoals hij had gestaan.’
‘U moet hem daar toch naar gevraagd hebben’, zei Wallander. ‘U moet hem daar toch op gewezen hebben.’
‘Dat mocht ik niet. Hij verbood het.’
‘Hij sprak dus over die nachtelijke bezoeken?’
‘Je kunt aan iemand zien waarover je niet mag praten.’
Het gesprek werd onderbroken door Nyberg die tegen het keukenraam tikte.
‘Ik ben zo terug’, zei Wallander terwijl hij opstond. Bij de tuindeur stond Nyberg met uitgestrekte hand. Wallander zag een zwart verbrand voorwerp, nauwelijks meer dan een halve centimeter groot.
‘Een plastic mijn’, zei Nyberg. ‘Dat durf ik nu al wel te zeggen.’
Wallander knikte.
‘Mogelijk zullen we kunnen vaststellen wat voor type het is’, vervolgde Nyberg. ‘Misschien zelfs waar hij gemaakt is. Maar dat zal tijd kosten.’
‘Er is iets wat ik me afvraag’, zei Wallander. ‘Kun jij iets zeggen over de persoon die de mijn gelegd heeft?’
‘Dat had ik misschien kunnen doen als jij geen telefoonboek naar buiten had gegooid’, antwoordde Nyberg.
‘Hij was gemakkelijk te vinden’, zei Wallander.
‘Iemand die zijn zaakjes kent, legt een mijn zodanig neer dat je hem niet ziet’, zei Nyberg. ‘Zowel jij als die vrouw in de keuken konden zien dat er iemand in het gazon had zitten rommelen. Hier zijn amateurs aan het werk geweest.’
Of iemand die wil dat wij dat denken, dacht Wallander. In plaats van dat te zeggen keerde hij terug naar de keuken. Hij merkte dat hij nog maar één vraag had.
‘Gistermiddag kreeg u bezoek van een vrouw met een Aziatisch uiterlijk’, zei hij. ‘Wie was dat?’
Ze keek hem verbijsterd aan.
‘Hoe weet u dat?’ vroeg ze.
‘Dat doet er niet toe’, zei Wallander. ‘Geeft u antwoord op mijn vraag.’
‘Ze is schoonmaakster op kantoor’, zei mevrouw Dunér.