Kurt Wallander 04(44)
Wallander knikte; hij snapte de gedachtegang.
‘Mijnen worden niet op dezelfde manier geproduceerd als andere wapens’, vervolgde Lundqvist. ‘Bofors maakt ze, evenals andere grote wapenfabrikanten, maar bijna ieder land van betekenis produceert eigen mijnen. Ze worden ofwel openlijk in licentie geproduceerd of als illegale kopieën. Terroristische groeperingen hebben hun eigen modellen. Om iets over de herkomst van de mijn te kunnen zeggen, moeten er delen van de springstof gevonden worden en liefst ook een stukje van het materiaal waarvan de mijn gemaakt is. Dat kan metaal of plastic zijn. Of zelfs hout.’
‘Dan gaan we daarnaar zoeken’, zei Wallander. ‘Daarna melden we ons weer.’
‘Een mijn is geen leuk wapen’, zei kapitein Lundqvist. ‘Er wordt altijd gezegd dat hij de goedkoopste en betrouwbaarste soldaat van de wereld is. Je legt hem ergens neer en hij blijft waar hij is; wel honderd jaar als je dat wilt. Hij heeft geen eten of drinken of salaris nodig. Hij ligt gewoon te wachten. Tot er iemand komt en op hem trapt. Dan slaat hij toe.’
‘Hoelang kan een mijn actief blijven?’ vroeg Wallander.
‘Dat weet niemand. Er worden nog steeds mijnen tot ontploffing gebracht die in de Eerste Wereldoorlog zijn neergelegd.’
Wallander ging weer naar binnen. Sven Nyberg was in de tuin met het technisch onderzoek van de krater begonnen.
‘Springstof en het liefst een stukje van de mijn’, zei Wallander.
‘Waar zouden we anders naar zoeken?’ antwoordde Nyberg geïrriteerd. ‘Begraven botten?’
Wallander overwoog of hij mevrouw Dunér nog een paar uur zou laten bekomen van de schrik voordat hij met haar zou gaan praten, maar zijn ongeduld begon weer op te spelen; ongeduld over het feit dat hij nergens een mogelijkheid op een doorbraak leek te zien of een concreet uitgangspunt voor het recherchewerk kon vinden.
‘Jullie moeten je maar om Björk bekommeren’, zei hij tegen Martinson en Ann-Britt Höglund. ‘Vanmiddag moeten we de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek grondig doornemen.’
‘Is er een stand van zaken?’ vroeg Martinson.
‘Die is er altijd’, antwoordde Wallander. ‘Het valt ons alleen niet altijd op. Is Svedberg al aan de praat met de advocaten die de archieven van het kantoor doornemen?’
‘Hij zit daar al de hele ochtend,’ antwoordde Martinson, ‘maar ik geloof dat hij er graag vanaf wil. Papieren lezen is niks voor hem.’
‘Help hem’, zei Wallander. ‘Ik heb het vage gevoel dat er haast bij is.’
Hij ging weer naar binnen, hing zijn jas op en stapte het toilet in de hal binnen. Toen hij zijn eigen gezicht in de spiegel zag, schrok hij ervan. Hij was ongeschoren, had rode ogen, zijn haar stond rechtovereind en hij vroeg zich af wat voor indruk hij op kasteel Farnholm eigenlijk gemaakt had. Hij spoelde zijn gezicht af met koud water, terwijl hij erover nadacht waar hij moest beginnen om mevrouw Dunér te laten beseffen dat hij zich ervan bewust was dat ze, om redenen die hij niet kende, informatie achterhield. Vriendelijk zijn, dacht hij. Anders gooit ze al haar innerlijke deuren op slot.
Hij liep de keuken in, waar ze nog steeds ineengedoken op een stoel zat. Buiten in de tuin waren de mensen van de technische recherche aan het wroeten. Af en toe hoorde Wallander Nybergs geïrriteerde stem. Hij had het gevoel dat hij precies hetzelfde al eerder had meegemaakt; de duizelingwekkende ontdekking in een cirkel te hebben rondgelopen en weer terug te zijn bij het uitgangspunt dat ver terug in de tijd lag. Hij deed zijn ogen dicht en haalde diep adem. Daarna ging hij aan de keukentafel zitten en keek de vrouw voor zich aan. Even deed ze hem denken aan zijn jaren geleden overleden moeder. Het grijze haar, het magere lichaam waarvan de huid op een onzichtbaar raamwerk leek te zijn gespannen. Maar hij dacht er ook aan dat hij zich haar gezicht niet langer kon herinneren; dat was verbleekt, van hem weggegleden.
‘Ik begrijp dat u heel erg van streek bent,’ begon hij, ‘maar we moeten toch praten.’
Ze knikte zonder iets te zeggen.
‘U hebt dus vanochtend ontdekt dat er vannacht iemand in uw tuin was geweest’, zei Wallander.
‘Ik zag het meteen’, antwoordde ze.
‘Wat deed u toen?’
Ze keek hem verwonderd aan.
‘Dat heb ik al verteld’, zei ze. ‘Moet ik alles herhalen?’
‘Niet alles’, antwoordde Wallander geduldig. ‘U hoeft alleen maar de vragen te beantwoorden die ik stel.’
‘Het was licht geworden’, zei ze. ‘Ik ben een ochtendmens. Ik keek de tuin in. Er was iemand geweest. Ik heb de politie gebeld.’
‘Waarom hebt u de politie gebeld?’ vroeg Wallander terwijl hij haar aandachtig opnam.