Kurt Wallander 04(34)
Opeens besefte hij dat hij voor een blokkade stond die hij meteen kon opheffen. Hij zocht in zijn aantekeningen het telefoonnummer van mevrouw Dunér op. Ze nam vrijwel meteen op.
‘Het spijt me dat ik u stoor’, zei hij. ‘Met hoofdinspecteur Wallander. Maar ik heb een vraag waarop ik graag nu al het antwoord zou willen hebben.’
‘Als ik kan zal ik uw vraag natuurlijk beantwoorden’, antwoordde ze.
Eigenlijk heb ik twee vragen, dacht Wallander snel, maar die over de Aziatische vrouw bewaar ik nog.
‘Op de avond dat Gustaf Torstensson omkwam, had hij een bezoek gebracht aan kasteel Farnholm’, zei hij. ‘Hoeveel mensen wisten dat hij juist die avond zijn cliënt zou bezoeken?’
Voordat ze antwoordde, dacht ze na. Wallander vroeg zich af of dat was om het zich te herinneren of om een geschikt antwoord te formuleren.
‘Ik wist er natuurlijk vanaf’, zei ze. ‘Het kan ook zijn dat ik het tegen juffrouw Lundin genoemd heb. Maar verder niemand.’
‘Sten Torstensson wist er niet van?’ vroeg Wallander.
‘Dat geloof ik niet’, antwoordde ze. ‘Ze voerden gescheiden agenda’s.’
‘Met andere woorden: alleen u wist ervan’, zei Wallander.
‘Ja’, antwoordde ze.
‘Mijn excuses dat ik u gestoord heb’, zei Wallander en hij beëindigde het gesprek.
Hij keerde terug naar zijn aantekeningen. Gustaf Torstensson gaat naar een cliënt en wordt op de terugweg het slachtoffer van een aanslag, een moord die als auto-ongeluk wordt gecamoufleerd.
Hij dacht aan het antwoord van mevrouw Dunér. Zij was de enige geweest die van de trip van de oude advocaat had af geweten.
Ze heeft de waarheid gezegd, dacht hij, maar de schaduwzijde van de waarheid interesseert mij meer. Want wat ze eigenlijk gezegd had, was dat behalve zijzelf de man op kasteel Farnholm de enige was die wist wat Gustaf Torstensson die avond zou gaan doen.
Hij ging verder met zijn tocht. Het landschap van het onderzoek veranderde onophoudelijk van uiterlijk. Het sombere huis met zijn geavanceerde beveiligingssysteem. De iconenverzameling die in de kelder verborgen was. Toen hij meende dat hij niet verder kwam, stapte hij over op Sten Torstensson. Het landschap veranderde weer en werd nu bijna ondoordringbaar. De onverwachte aankomst van Sten Torstensson in Wallanders winderige wachtdistrict, tegen een achtergrond van troosteloze misthoorns, en vervolgens het verlaten café in het Kunstmuseum, kwamen Wallander opeens voor als ingrediënten uit de intrige van een twijfelachtige operette. Er waren echter momenten in het spel waarop het leven serieus werd genomen, dacht hij. Wallander twijfelde er niet aan dat Sten Torstensson echt had gemeend dat zijn vader uit zijn evenwicht en bezorgd was geweest. Hij twijfelde er ook niet aan dat de Finse ansichtkaart die door een onbekende was verzonden, maar die ongetwijfeld door Sten Torstensson was besteld, een stellingname betekende: er bestond een bedreiging; de behoefte aan een dwaalspoor was onmiskenbaar. Als tenminste het dwaalspoor niet de waarheid was.
Dit is niet in de haak, dacht Wallander, maar dit zijn dingen die je ergens aan kunt ophangen. De losse eindjes zijn erger: de Aziatische vrouw die niet wil dat iemand ziet dat zij het roze huis van Berta Dunér binnengaat. En mevrouw Dunér zelf, die goed liegt maar niet zo goed dat een hoofdinspecteur bij de politie van Ystad er niet achter komt, of althans vermoedt dat er iets niet in orde is.
Wallander stond op, rekte zich uit en ging voor raam staan. Het was zes uur; het was donker geworden. Vanaf de gang hoorde hij diverse geluiden: stappen die dichterbij kwamen om vervolgens weg te sterven. Hij moest denken aan wat de oude Rydberg had gezegd in een van de laatste jaren dat hij leefde: ‘Een politiebureau is in wezen gebouwd als een gevangenis. Wij, de dieven en politieagenten, leven net als spiegelbeeldige afgietsels van elkaar. We weten eigenlijk nooit wie er nou aan de binnenkant of aan de buitenkant van de muren zit.’
Wallander voelde zich opeens lusteloos en verlaten. Zoals gewoonlijk, omdat dat zijn enige troost was, begon hij in gedachten meteen met Baiba Liepa in Riga te praten, alsof ze voor hem in de kamer stond en alsof die kamer iets anders was: een grijs gebouw in Riga, met kapot gehuilde gevels, in de flat met de gedempte verlichting en de zware gordijnen die altijd dicht waren. Maar het beeld verkruimelde, het verloor kracht en werd als de zwakkere van twee worstelaars overwonnen. In plaats daarvan zag Wallander zichzelf, in de Skånse mist op zijn knieën kruipend in de klei, met een hagelgeweer in zijn ene hand en een pistool in zijn andere, als een pathetische kopie van een onwaarschijnlijke filmheld, en opeens werd de film aan flarden gescheurd, de werkelijkheid vertoonde zich door een kier, en in die werkelijkheid waren de dood en het doden geen konijntjes die uit de hoed van de goochelaar werden getoverd. Hij zag hoe hij er zelf getuige van was dat iemand werd neergeschoten met een schot recht door zijn voorhoofd, en hij schiet vervolgens zelf en het enige waarvan hij zeker is, is dat hij op dat moment niets anders denkt dan dat hij hoopt dat de man op wie hij richt zal sterven.