Kurt Wallander 04(146)
De volgende vraag was beslissend voor Wallander.
‘Eigenlijk had Kurt Ström vanavond moeten werken’, zei hij.
‘Ze belden van het kasteel en zeiden dat ik moest werken, omdat hij ziek was.’
‘Wie belde er?’
‘Een van de secretaresses.’
‘Vertel letterlijk wat ze gezegd heeft!’
‘“Kurt Ström is ziek geworden.” Meer niet.’
Voor Wallander was dat de bevestiging dat alles in het honderd was gelopen. Kurt Ström was ontmaskerd en Wallander maakte zich verder geen illusies over de vraag of de mannen rond Alfred Harderberg de waarheid niet uit hem hadden weten te krijgen.
Hij keek de geschrokken vrouw aan, die haar breiwerk krampachtig vasthield.
‘Er staat hier buiten een man’, zei hij, terwijl hij naar het raam wees. ‘Hij is net als ik bewapend. Als je alarm slaat nadat ik ben weggegaan, zul je die trui nooit afmaken.’
Hij zag dat ze geloofde dat hij het serieus meende.
‘Wanneer de poort opengaat, wordt dat op het kasteel geregistreerd’, zei hij. ‘Klopt dat?’
Ze knikte.
‘Wat gebeurt er als de stroom uitvalt?’
‘Er is een sterke generator die automatisch aanslaat.’
‘Kan de poort ook handmatig worden geopend? Zonder dat het door de computer wordt geregistreerd?’
Ze knikte opnieuw.
‘Zet de stroomtoevoer naar de poort uit’, zei hij. ‘Je moet de poort voor mij openen en weer sluiten. Daarna zet je de stroom weer aan.’
Ze knikte. Hij was er zeker van dat ze zou doen wat hij gezegd had. Hij deed de deur open en riep naar de man in het duister die er niet was dat hij naar buiten kwam, dat de poort open en dicht zou gaan en dat alles in orde was. De vrouw deed naast de poort een kast van het slot waarin zich een slinger bevond. Toen de opening van de poort breed genoeg was, wrong hij zich erdoorheen.
‘Doe nu wat ik heb gezegd’, zei hij. ‘Dan gebeurt er niks.’
Vervolgens rende hij volgens het beeld van de kaart dat hij in zijn hoofd had door het park in de richting van de stallen. Alles was heel stil en toen hij het licht van de stal ontdekte, bleef hij staan om weer contact op te nemen met Ann-Britt Höglund. Toen ze vragen begon te stellen, verbrak hij echter meteen de verbinding. Hij vervolgde oplettend zijn weg naar de stallen. Het appartement waarin Sofia logeerde, was een aanbouw bij de stal. Lang bleef hij in de schaduw van een groepje bomen staan om de stal en de omgeving te bekijken. Af en toe hoorde hij schrapende en bonkende geluiden uit de paardenboxen. Het licht in het bijgebouw was aan. Hij probeerde helder te denken. Dat Kurt Ström dood was, hoefde niet te betekenen dat men veronderstelde dat er een verband bestond tussen hem en het nieuwe stalmeisje. Het stond evenmin vast dat haar telefoontje naar Sten Widén afgeluisterd was. Het onzekere in de situatie was het enige waar Wallander van uit kon gaan. Toch vroeg hij zich af of ze erop voorbereid waren dat een man alleen het terrein van het kasteel zou binnendringen.
Hij bleef nog een paar minuten in de beschutting van de bomen staan. Daarna rende hij, ineengedoken en zo hard hij kon, naar de deur van het bijgebouw. Hij hield er rekening mee dat er ieder moment een kogel uit een onzichtbaar wapen in zijn lichaam kon inslaan. Hij klopte aan, tegelijkertijd de deurklink neerdrukkend. De deur zat op slot. Vervolgens hoorde hij haar stem, ze was bang, en hij zei wie hij was: Roger, de vriend van Sten Widén. De achternaam Lundin die hij zichzelf had gegeven, was hem opeens ontschoten. Ze deed de deur echter voor hem open en hij zag in haar gezicht een mengeling van verwondering en opluchting. Het appartement bestond uit een keukentje en een kamer die een ingebouwde slaapnis had. Hij beduidde haar met zijn vinger op de lippen dat ze stil moest zijn. Ze gingen aan tafel zitten, ieder aan een kant. Het gebonk uit de paardenboxen kon hij nu heel duidelijk horen.
‘Het is belangrijk dat je heel nauwkeurig op mijn vragen antwoord geeft’, zei Wallander. ‘Ik heb niet veel tijd en kan je niet uitleggen waarom ik hier ben. Geef alleen antwoord op mijn vragen, verder niks.’
Hij vouwde de kaart uit en legde die op tafel.
‘Er lag een dode man op de weg waar jouw paard niet langs wilde’, zei hij. ‘Wijs aan waar.’
Ze boog zich voorover en trok met haar vinger een cirkeltje op een plaats ten zuiden van de stallen.
‘Daar ongeveer’, zei ze.
‘Ik snap dat dat griezelig was’, zei Wallander. ‘Toch moet ik je vragen of je hem eerder gezien had.’
‘Nee.’
‘Wat had hij aan?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Droeg hij een uniform?’
Ze schudde haar hoofd.
‘Ik weet het niet. Ik kan me niets herinneren.’
Hij bedacht dat het zinloos was te proberen haar onder druk te zetten. De angst verdrong haar herinneringen.