Kurt Wallander 04(110)
Hoelang hij bleef zitten wist hij niet, maar toen hij het koud begon te krijgen startte hij de motor en reed hij verder. Het liefst had hij willen omkeren om thuis in zijn flat te verdwijnen. Maar hij dwong zichzelf verder te gaan. Hij nam de afslag naar Stjärnsund. Na ongeveer een kilometer werd de weg heel slecht. Zoals altijd wanneer hij naar Sten Widén ging, vroeg hij zich af hoe grote paardentransporten over deze slecht onderhouden weg vooruit konden komen.
Het landschap ging steil naar beneden en de grote boerderij met de langgerekte paardenstallen strekte zich voor hem uit. Hij reed het erf op en stopte. Een troep kraaien zat herrie te maken in een boom.
Hij stapte uit de auto en liep in de richting van het rode bakstenen gebouw waar Widén zijn woon-werkruimte had. De deur stond op een kier en hij hoorde dat Widén aan de telefoon was. Hij klopte aan en stapte naar binnen. Zoals gewoonlijk was het er niet opgeruimd en hing er een paardenlucht. In het onopgemaakte bed lagen twee poezen te slapen. Wallander vroeg zich af hoe Widén het uithield om jaar in jaar uit op deze manier te leven.
De man die toen hij binnenkwam naar hem had geknikt zonder zijn telefoongesprek te onderbreken, was mager, had piekerig haar en een vlammend eczeem op zijn kin vlak bij zijn mond. Hij zag er nu nog net zo uit als vijftien jaar geleden, toen ze enkele jaren regelmatig met elkaar waren opgetrokken. Destijds had Sten Widén ervan gedroomd operazanger te worden. Hij had een mooie tenorstem en ze hadden zich samen een toekomst voorgesteld waarin Wallander zijn impresario zou worden. Maar die droom was uit elkaar gespat, of misschien beter gezegd: van binnenuit leeggelopen. Wallander was doorgegaan met zijn werk bij de politie en Widén had de zaak van zijn vader, het trainen van renpaarden, overgenomen. Ze waren uit elkaar gegroeid – geen van beiden wist eigenlijk waarom – en hadden pas in het begin van de jaren negentig, in verband met een ander langdurig en gecompliceerd moordonderzoek, opnieuw contact met elkaar gekregen.
Ooit was hij mijn beste vriend, dacht Wallander. Na hem is er niemand anders meer gekomen. Misschien is het wel zo dat hij de beste vriend blijft die ik ooit zal hebben.
Widén beëindigde zijn gesprek en legde de draadloze telefoon bruusk weg.
‘Wat een klootzak!’ riep hij.
‘Een paardeneigenaar?’ vroeg Wallander.
‘Een schurk’, zei Widén. ‘Ik heb een maand geleden een paard van hem gekocht. Hij heeft een manege bij Höör. Nu zou ik het paard gaan ophalen, maar nou heeft hij zich opeens bedacht. Wat een rotkerel.’
‘Als je voor het paard betaald hebt, dan kan hij toch niet zoveel doen’, zei Wallander.
‘Ik heb alleen een voorschot gegeven’, zei Widén. ‘Maar ik ga erheen om het paard op te halen, wat hij ook zegt.’
Sten Widén verdween snel naar de keuken. Toen hij terugkwam rook Wallander meteen de vage geur van alcohol.
‘Jij komt altijd onverwacht’, zei Sten Widén. ‘Wil je koffie?’
Wallander knikte. Ze liepen de keuken in. Sten Widén schoof de stapels met oude drafprogramma’s die op het tafelzeiltje lagen aan de kant.
‘Wil je een borrel?’ vroeg hij, terwijl hij koffiezette.
‘Ik ben met de auto’, zei Wallander. ‘Hoe gaat het met de paarden?’
‘Het is een slecht jaar. En het volgende wordt niet beter. Er is te weinig geld in omloop. Er zijn minder paarden. Ik moet de trainingscontributies voortdurend verhogen om rond te komen. Het liefst zou ik eigenlijk sluiten en de manege verkopen. Maar de prijzen voor onroerend goed zijn te laag. Ik zit dus met andere woorden vast in de Skånse klei.’
Hij zette de koffie neer en ging zitten. Wallander zag dat de hand waarmee hij het kopje pakte trilde. Hij is bezig zich de vernieling in te drinken, dacht hij. Ik heb zijn handen nog nooit eerder midden op de dag zien trillen.
‘En jij’, zei Sten Widén. ‘Wat doe jij tegenwoordig? Loop je nog steeds in de ziektewet?’
‘Ik ben terug. Weer politieman.’
Sten Widén keek hem met plotselinge verbazing aan.
‘Dat had ik niet gedacht’, zei hij toen.
‘Wat gedacht?’
‘Dat je terug zou gaan.’
‘Wat had ik anders moeten doen?’
‘Je hebt het erover gehad dat je bij een beveiligingsfirma wilde solliciteren. Of bij een bedrijf hoofd van de beveiliging wilde worden.’
‘Ik zal nooit iets anders worden dan politieman.’
‘Nee’, zei Sten Widén. ‘En ik zal wel nooit van deze manege afkomen. Bovendien is het paard dat ik in Höör heb gekocht goed. Dat kan wel wat worden. Het heeft Queen Blue als moeder. Aan zijn genen mankeert niks.’
Buiten voor het raam reed een meisje langs.