Inferno(65)
God had de menselijke zielen geschapen; kon Hij de mislukkingen niet gewoon ont-scheppen? Hij had toch ook de slaap geschapen; kon Hij de mislukkingen dan niet de eeuwige slaap insturen? Er waren geen góede redenen voor het bestaan van de Hel, maar ik kon wel een paar sléchte bedenken: het heelal zou uit het lood raken als de pijn van de Hel niet als tegenwicht fungeerde voor de gelukzaligheid van de Hemel.
Of: onderdeel van de gelukzaligheid van de Hemel was de wetenschap dat een heleboel nare, vervelende mensen verschrikkelijk moesten lijden.
Of: we zijn in de handen van oneindige macht en oneindig sadisme.
Ik werd ongedurig. Mijn blik werd voortdurend naar de torens getrokken: vage, grijze schaduwen aan de horizon. Wolkenkrabbers? Een stad in de Hel? Woonverblijven voor het onderhoudspersoneel van Infernoland? Of vormden ze de echte ingang, de ingang voor de bezoekers ? Maar ik speelde alleen maar wat met ideeën. Ik geloofde niet langer in Infernoland. Dit was de Hel, en ik wist het. Na verloop van tijd besefte ik wat me in werkelijkheid dwarszat. Feitelijk was ik weer terug in de fles.
Ik stond op en begon in de richting van de torens te lopen. Het kon geen kwaad eens een kijkje te nemen. Het bleken geen torens te zijn.
Het waren reuzen, kolossale humanoïden, tot aan hun navel in de aarde verzonken. Ik bleef een flink eind buiten hun bereik staan en bestudeerde ze. Hun enorme ogen vonden me en pinden me vast op het landschap als een vlinder op een prikbord. Toen wendden ze hun blik af. Ik was hun aandacht niet waard.
Daar was ik blij om. Om de een of andere reden had ik het gevoel dat die ontzagwekkend diepe ogen tot op de bodem van mijn ziel konden kijken.
Een van hen was waanzinnig. Hij keek hoopvol op me neer en zei: 'Ildurb fistenant imb?'
Hij keek teleurgesteld toen ik niet antwoordde. Een buitenaardse taal, een buitenaards wezen. Wat deden deze wezens in een menselijke Hel? Een ding was zeker, ze waren niet in dienst van Grote Boeman. Ze waren van top tot navel in kilometers ketting gewikkeld.
In de bijbel kwamen reuzen voor, en in de mythologie was er sprake van Titanen, maar nog nooit had een archeoloog menselijke botten van een dergelijke afmeting gevonden. Ze zouden trouwens de aardse zwaartekracht niet hebben kunnen weerstaan. De aantrekkingskracht zou bergen gehakt van ze hebben gemaakt.
Misschien kwamen deze reuzen wel helemaal niet uit dit heelal. Een aanvalsleger uit een ander universum dat gemaakt was door een andere schepper? De science-fiction-schrijver in me, wijlen Allen Carpentier, wilde dolgraag eens hun voeten en benen bekijken. Die moesten verhoudingsgewijs wel buitengewoon groot en massief zijn om hun gewicht te kunnen dragen, behalve als de soort zich had ontwikkeld op een planeet met een lichtere zwaartekracht... Terwijl Carpenter de verdoemde ziel de kettingen stond te bestuderen waarmee de reuzen waren vastgebonden. De reuzen waren namelijk begraven vlak voor een kinhoge muur: hun kin, niet de mijne. De muur was te glad om tegenop te klimmen. Ik liep naar een van de geketende reuzen toe, klaar om bij het geringste teken van gevaar rechtsomkeert te maken. Maar dat was niet nodig. De ketting leek op de ankerketting van een vliegdekschip, en degene die de reus erin had gewikkeld had een fijne neus voor kleine details. De reus mocht van geluk spreken als hij zijn wenkbrauwen kon ophalen.
Wel, wat zou Benito in dit geval gedaan hebben? Nogal eenvoudig. Hij zou de reus beklommen hebben.
De gedachte dat ik dat monster zou moeten beklimmen deed me een ogenblik aarzelen. Toch was ik ervan overtuigd dat het me zou lukken. Langs de ketting omhoog - de schakels boden genoeg houvast - tot aan de schouder; opletten dat hij je niet te pakken krijgt met zijn tanden. Dan over de muur en naar beneden.
Als Benito de waarheid had verteld, en als wat ik me van Dante herinnerde klopte, zou ik terechtkomen in de laatste Cirkel van de Hel, de Cirkel van de Verraders. Mensen die hun land, hun koning, hun weldoener, hun ouders of bloedverwanten hadden verraden. Het was een grote ijsvlakte, en de verraders zaten er in vast gevroren, onder de oppervlakte. Alleen de kou zou me ervan kunnen weerhouden de vlakte over te steken, en ik wist dat ik niet dood kon vriezen. Het leek allemaal zo gemakkelijk. Wat had Benito verzwegen?
Ik herinnerde me de grote ijsvlakte heel goed. Als jongen had ik het heel vreemd gevonden dat een gedeelte van de Hel bevroren was, want als ik het woord Hel hoorde moest ik altijd denken aan vuur en kokend pek en brandende zwavel. Tot nu toe kwam wat Benito me had verteld precies overeen met wat ik me van Dante herinnerde.
Toch moest er ergens een adder onder het gras zitten. Benito was Iemand in de Hel. Hij had bevelen uitgedeeld, en hij had in het grote moeras getoond een reusachtige kracht te bezitten door een beer van een man als een lappenpop het water in te zwiepen.
Waarom heeft hij dat bij jou niet gedaan, Carpentier? Misschien omdat hij zich schuldig voelde. Hij had zich in allerlei bochten gewrongen en de grond opengekrabd met zijn nagels, maar hij had me niet aangeraakt, niet een keer. Hij had stenen uit de grond getrokken doordat hij er zich aan vastklampte, maar hij had niet geprobeerd me ermee te slaan. En ondanks zijn zogenaamde vrijgeleide was hij nu toch weer terug op de plek waartoe Minos hem veroordeeld had, in de kloof van de Slechte Raadgevers. Misschien had Satan of God of Grote Boeman een vonnis tegen Benito ten uitvoer gebracht. Met mij als tussenpersoon.