Reading Online Novel

Het puttertje(55)



Hij wist blijkbaar ook niet wat hij moest zeggen; hij deed zijn mond open en weer dicht; toen schudde hij zijn hoofd, alsof hij bij zinnen kwam. Hij leek een jaar of vijftig, zestig, was slecht geschoren en had een verlegen, prettig gezicht met forse trekken, knap noch lelijk – een man die altijd groter zou zijn dan de meeste andere in een kamer, hoewel hij er op een klamme, onbestemde manier ongezond uitzag, ogen met donkere kringen en een bleekheid die me deed denken aan de gemartelde jezuïeten op muurschilderingen in een kerk die ik gezien had op ons schoolreisje naar Montréal: grote, krachtige, doodsbleke Europeanen, aan staken gebonden in het kamp van de Huronen.

‘Sorry, het is hier een beetje een rommeltje...’ Hij keek om zich heen met een vage, ongerichte gejaagdheid, net zoals mijn moeder als ze iets kwijt was. Hij had een grove maar beschaafde stem, zoals meneer O’Shea, mijn leraar geschiedenis die in een ruige buurt in Boston was opgegroeid en uiteindelijk aan Harvard had gestudeerd.

‘Ik kan ook wel terugkomen. Als dat beter is.’

Hij keek achterom, licht verontrust. ‘Nee, nee,’ zei hij – hij droeg geen manchetknopen, de vuile manchet viel los over zijn pols – ‘laat me een momentje tot mezelf komen, sorry... goed,’ zei hij verstrooid en hij duwde een lok grijs haar uit zijn gezicht, ‘daar gaan we dan.’

Hij ging me voor naar een smalle sofa met krullerige armleuningen en een rug met houtsnijwerk, hij zag er hard uit. Maar er lagen omgewoelde dekens en een kussen op en het was of we tegelijk merkten dat het lastig was om op het beddengoed te gaan zitten.

‘Ach, neem me niet kwalijk,’ mompelde hij en hij stapte zo snel achteruit dat we bijna tegen elkaar op botsten. ‘Je ziet dat ik hier mijn kamp heb opgeslagen, het is niet bepaald ideaal maar ik moet me zien te redden sinds ik niet goed kan horen met alles wat er gaande is...’

Hij draaide zich weer om, zodat ik de rest van de zin miste, schoof een boek weg dat opengeslagen op het tapijt lag en een theekopje met een bruine rand vanbinnen, en leidde me naar een rijk bewerkte, beklede stoel vol plooien en smokwerk, met franje en een ingewikkeld gecapitonneerde zitting met knopen – een Turkse stoel, hoorde ik later; hij was een van de weinigen in New York die ze nog konden bekleden.

Gevleugelde bronzen, zilveren snuisterijen. Stoffige grijze struisvogelveren in een zilveren vaas. Onzeker ging ik zitten op het puntje van de stoel en keek om me heen. Ik zou liever zijn blijven staan om makkelijker weg te kunnen.

Hij boog zich voorover, zijn handen tussen zijn knieën geklemd. Maar in plaats van iets te zeggen keek hij me alleen afwachtend aan.

‘Ik ben Theo,’ zei ik gehaast, na een veel te lange stilte. Mijn gezicht was zo warm dat ik dacht dat ik in vlammen zou uitbarsten. ‘Theodore Decker. Iedereen noemt me Theo. Ik woon buiten het centrum,’ zei ik er aarzelend bij.

‘Nou, ik ben James Hobart, maar iedereen noemt me Hobie.’ Zijn blik was treurig en ontwapenend. ‘Ik woon in het centrum.’

In verwarring keek ik de andere kant op, onzeker of hij een grapje maakte.

‘Sorry.’ Hij sloot even zijn ogen en deed ze toen open. ‘Let maar niet op mij. Welty...’ hij keek even naar de ring in zijn handpalm, ‘...was mijn zakenpartner.’

Was? De klok met de maanstanden, een kapitein Nemo-achtige constructie met gonzende tandwielen, kettingen en gewichten, ratelde luid door de stilte voor hij het kwartier begon te slaan.

‘O,’ zei ik. ‘Ik dacht alleen...’

‘Nee, het spijt me. Wist je het niet?’ ging hij verder en hij keek me strak aan.

Ik wendde me af. Ik had me niet gerealiseerd hoezeer ik erop had gerekend de oude man terug te zien. Ondanks wat ik had gezien, wat ik wist, had ik hoe dan ook een kinderlijke hoop weten te behouden dat hij het op wonderbaarlijke wijze gered had, als een moordslachtoffer op tv dat na de reclamepauze nog blijkt te leven en rustig in het ziekenhuis ligt te herstellen.

‘En hoe ben jij hieraan gekomen?’

‘Wat?’ zei ik geschrokken. Ik merkte dat de klok helemaal van slag was: tien uur ’s morgens, tien uur ’s avonds, het kwam niet in de buurt van hoe laat het echt was.

‘Hij heeft hem aan je gegeven, zei je?’

Ik verschoof ongemakkelijk. ‘Ja. Ik...’ De schok van zijn dood leek nieuw, alsof ik hem voor de tweede keer in de steek had gelaten en het allemaal nog eens gebeurde, vanuit een heel andere hoek.

‘Was hij bij bewustzijn? Heeft hij tegen je gepraat?’

‘Ja,’ begon ik, en viel toen stil. Ik voelde me ellendig. Nu ik me in de wereld van de oude man bevond, tussen zijn spullen, moest ik weer heel sterk aan hem denken: de dromerige onderwatersfeer van de kamer, het roestkleurige fluweel, de rijkdom en rust ervan.