Reading Online Novel

Het puttertje(54)



Ik keek door de etalageruit en overwoog wat ik nu moest doen, toen ik opeens beweging zag, een grote gestalte die achter in de winkel bewoog. Als aan de grond genageld bleef ik staan. Hij bewoog zich licht, zoals ze wel van geesten zeggen, zonder links of rechts te kijken en schoof snel voor een deuropening langs het donker in.

Toen was hij weg. Met mijn hand boven mijn ogen tuurde ik de duistere, volgepakte diepten van de winkel in en klopte toen op het glas.

Howard en Blackwell. Druk op de groene bel.

Een bel? Er was geen bel, de portiek van de winkel was afgesloten door een ijzeren hek. Ik liep naar de volgende portiek, nummer 12, een bescheiden flatgebouw, en toen naar nummer 8, een oud stadshuis. Er was een trap die naar de woonetage leidde, maar nu zag ik iets wat ik eerder niet had gezien: een smalle doorgang halverwege nummer 8 en nummer 10, half verborgen achter een rij ouderwetse metalen vuilnisbakken. Vier of vijf treden daalden af naar een neutrale deur, ongeveer een meter onder straatniveau. Er was geen naambordje, geen aanduiding, maar mijn blik werd getroffen door een grasgroene vlek: een stuk groen isolatietape dat onder een knop in de muur was geplakt.

Ik liep de treden af, drukte op de bel en nog eens, deinsde terug voor de luidruchtige zoemer (ik wilde er al vandoor gaan), en haalde toen diep adem om moed te vatten. Toen, zo plotseling dat ik achteruit sprong, ging de deur open en stond ik tegenover een lange man die ik niet had verwacht.

Hij was minstens een meter negentig of langer: een woest uiterlijk, een nobele kaaklijn, zwaar, iets aan hem deed denken aan de antieke foto’s van Ierse dichters en boksers die in de kroeg in het centrum hingen waar mijn vader graag kwam. Zijn haar was grotendeels grijs en moest geknipt worden, en zijn huid had een ongezond witte kleur, met zulke dieppaarse schaduwen rondom zijn ogen dat het bijna leek of zijn neus gebroken was. Over zijn kleren heen hing een kamerjas in uitbundige kleuren met satijnen revers, die bijna tot op zijn enkels reikte en ruim om hem heen viel, zoiets als de hoofdrolspeler in een film uit de jaren dertig zou kunnen dragen: versleten, maar nog steeds indrukwekkend.

Ik was zo verrast dat ik geen woord kon uitbrengen. Hij had niets ongeduldigs, integendeel. Zijn ogen, onder donkere oogleden, keken me onbewogen aan, wachtend tot ik wat zou zeggen.

‘Neem me niet kwalijk...’ ik slikte, mijn keel was droog. ‘Ik wil u niet lastigvallen...’

Hij knikte vriendelijk in de stilte die volgde, alsof hij het natuurlijk uitstekend begreep, dat ‘lastigvallen’ niet bij hem op zou komen.

Ik rommelde in mijn zak en toonde hem de ring in mijn open hand. Het grote, bleke gezicht verslapte. Hij keek naar de ring en toen naar mij.

‘Hoe kom je daaraan?’ zei hij.

‘Hij heeft hem aan me gegeven,’ zei ik. ‘Hij zei dat ik hem hier moest brengen.’

Hij bleef me strak aankijken. Heel even dacht ik dat hij zou gaan zeggen dat hij niet wist waar ik het over had. Toen stapte hij zonder een woord naar achteren en deed de deur open.

‘Ik ben Hobie,’ zei hij, toen ik aarzelde. ‘Kom binnen.’





Hoofdstuk 4



Morfinelollie


i

Een oerwoud van verguldsel, glanzend in het schuin invallende licht door de bestofte ramen: vergulde cupido’s, vergulde commodes en fakkelhouders, en – boven de geur van oud hout uit – de lucht van terpentijn, olieverf en vernis. Ik volgde hem door de werkplaats langs een schoongeveegd pad door het zaagsel, langs gereedschapsrekken en instrumenten, onttakelde stoelen en tafels met klauwpoten, hun poten in de lucht. Hoewel hij groot was, bewoog hij zich sierlijk, ‘een zwever’ zou mijn moeder hem genoemd hebben, zijn gang was moeiteloos en soepel. Met mijn ogen gericht op de hielen van zijn pantoffels volgde ik hem een smal trapje op naar een schemerige kamer met een dik tapijt, waar zwarte urnen op piëdestals stonden en met kwastjes afgezette draperieën waren dichtgetrokken tegen de zon.

Mijn hart verkilde in de stilte. Dode bloemen stonden te rotten in de zware Chinese vazen, en er hing een beklemmende zwaarte in de kamer, de lucht was bijna te bedorven om in te ademen, precies hetzelfde verstikkende gevoel dat ik in onze flat had, toen mevrouw Barbour met me naar Sutton Place was gegaan om wat spullen op te halen die ik nodig had. Ik kende deze roerloosheid: zo sloot een huis zich in zichzelf op als er iemand was gestorven.

Opeens wilde ik dat ik niet gekomen was. Maar de man, Hobie, moest mijn onzekerheid hebben gevoeld, want hij draaide zich heel plotseling om. Hoewel hij niet jong meer was, had zijn gezicht nog iets jongensachtigs; zijn kinderlijk blauwe ogen waren helder en stonden verbaasd.

‘Wat is er?’ zei hij, en toen: ‘Gaat het wel?’

Ik geneerde me voor zijn bezorgdheid. Onbehaaglijk bleef ik staan in het roerloze duister vol antiek, en wist niet wat ik moest zeggen.