Het Zevende Kind(36)
‘Misschien was het omdat ik er vanaf het begin al zo slecht aan toe was, Marie!’ Het was alsof ze de laatste woorden uitsnoot. ‘Ik kon niet nog slechter worden...!’
Toen lachte ze voor de derde keer, met hetzelfde geluid als een varkentje dat om was gevallen in de modder, en de blauwe schriftjes in haar schoot vielen in het gras naast ons. Ik pakte ze op, zoals altijd. De vulpen had ze aan een koordje om haar hals.
‘Jij moet mijn dagboeken krijgen, als ik er niet meer ben, want over niet al te lange tijd kun je ze zelf lezen,’ zei ze op een van de laatste dagen van haar leven. Dat was in juli 1969. Ze was bezig aan haar twaalfde schrift. Ze streek me over m’n haar.
‘Misschien begin je zelf op een dag wel met schrijven,’ zei ze.
Ik zei niets.
‘Schrijf over dat wat je gedachten in beslag neemt. Schrijf over alles wat je graag wilt begrijpen.’
Ik begreep dat destijds nog niet.
En toen voegde ze eraan toe: ‘Wie zou niet graag willen sterven, der dagen zat?’ En er ging een week voorbij, voordat ze die gedachte voltooide, net zoals ze haar woorden regel voor regel schreef: ‘Ik ga sterven zonder de liefde te hebben ervaren – tussen een man en een vrouw – en dat is het moeilijkste van alles.’ Als God echt bestond, dan moet hij dáár aanwezig zijn geweest, op die plek. Maar ik wist natuurlijk best dat God noch de duivel in de buurt van Kongslund kwam, omdat ze uit alle macht dergelijke onherstelbare wezens vermeden.
Er was alleen het Lot om ons te scheiden – en weer bij elkaar te brengen.
*
Magdalenes laatste dagboek ligt voor me.
Het is een hemelsblauw schriftje van A5-formaat, dat een beetje opkrult aan de randen, alsof iemand het ooit met water heeft besprenkeld en op de verwarming heeft gelegd om te drogen. Misschien had ze het mee naar het strand genomen en het aan de waterkant laten vallen. Ik herinner het me niet meer.
Op de een-na-laatste pagina heeft ze geschreven: Ik droom vaak dezelfde droom over mijn lieve Marie. Ze is hier weggegaan en woont in een ver land, ver weg daar aan de andere kant van de zee. Misschien is het Afrika, want in de droom zie ik de blauwe olifantjes waar ze me altijd over vertelde. Ze leven echt en trekken weg in een oneindig lange rij, samen met haar. Misschien worden haar dromen op een dag werkelijkheid.
Ik kan het allemaal voor me zien, zowel het verval als de concentratie, in het dunne weefsel van letters. Sommige woorden lijken op lang geleden gestorven spinnen die half vergaan zijn, met grijs opkrullende pootjes, en toch zijn ze eigenaardig mooi.
Op de allerlaatste pagina heeft ze geschreven: Wanneer de mens de eerste stappen op de maan zet, zal ik zien of mijn verrekijker echt een koning waardig is. Dan zal ik hem naar boven richten – naar de toekomst – en kijken of dit bericht echt waar is...
De puntjes zijn van haar. Ze schreef nooit meer verder.
Ze stierf op een ochtend in juli, waarop iets me heel vroeg wekte; misschien was het een voorgevoel van het wonderbaarlijke en verschrikkelijke dat was gebeurd.
De avond tevoren hadden de kinderverzorgsters de maanlanding van de Amerikanen op de kleine televisie in de woonkamer gevolgd, en ik was benieuwd naar de reactie van mijn levensvriendin. Ze was waarschijnlijk al begonnen met het beschrijven van die baanbrekende prestatie – denk je eens in dwars door de ruimte te vliegen, hoog boven de wolken. Denk je eens in alles te doen waar we altijd van gedroomd hebben, Marie... denk je eens in dat te doen.
Ik duwde de voordeur van de witte villa open.
Die was nooit op slot, Magdalene was niet bang voor ongenode gasten.
Ik stapte het huis binnen en ging van kamer naar kamer, zonder enige weerstand, de drempels waren al vele tientallen jaren geleden verwijderd, zodat ze vrij rond kon bewegen. Er stond een smal bed, waarin ze sliep, maar ze lag er niet in.
Ik wist dat een verpleegster van het Gentofte Hospital dit een keer per week voor haar opmaakte en haar in haar rolstoel rondreed – maar nu stond het erbij alsof het eeuwen onaangeroerd was geweest. Ze had er zelfs niet eens in gelegen. Ik wist dat er iets mis was.
Ik wist ook dat het te laat was.
Ze zat buiten, op de hoek van het huis, met haar rug naar haar geliefde Strandvej en haar gezicht naar de Sont gekeerd. De mooie verrekijker zat in een statief op de armleuning van de rolstoel en wees recht omhoog naar de hemel, waarvandaan het ruimteschip terug moest keren naar de aarde. Haar hoofd was op haar borst gevallen.
Ik was pas acht jaar oud.
Het moet mijn pleegmoeder en haar medewerkers geschokt hebben mij daar te vinden, op zo’n jonge leeftijd, zo laat op de avond, zo lang nadat ze naar mij waren begonnen te zoeken. Ze hadden pas tegen het laatst aan de witte villa gedacht.
Ik had ineengedoken gezeten op de kleine treeplank waar Magdalenes smalle voeten tientallen jaren op hadden gerust, met mijn hoofd liggend in haar schoot, die niet langer levend was. Ik herinner me dat ik wakker werd omdat Magna een vreemd angstig geluid uitstootte, dat ik nooit eerder had gehoord.