Het Zevende Kind(32)
Lelijk, dacht ik al heel vroeg, want kinderen hebben dat soort dingen heel goed door.
Lelijk, had de spiegel aan mijn muur me sindsdien geantwoord – wanneer ik ernaar vroeg – en door de jaren heen was mijn vraag zo vaak herhaald, dat het eentonige gesprek een heel hoofdstuk in een sprookjesboek zou kunnen vullen. Lelijk, jouwden de andere kinderen, zodra ze zich konden concentreren op mijn eigenaardige gedaante.
In die tijd, toen een gestage stroom van gezonde adoptieklare baby’s door de vele kindertehuizen van dit land stroomde, lag ik niet erg goed in de markt. Als er al iemand voor mijn vreemde verschijning viel – zonder te gruwen van mijn scheefheid waarmee ze het risico liepen de komende jaren in huis te zitten – dan lukte het hen niet om goedkeuring te krijgen van Magna en de beoordelingscommissie van Moederhulp, die werd geleid door de ontzagwekkende directrice, mevrouw Ellen Krantz.
Juist omdat ik zo apart in elkaar zat, kon ik alleen geadopteerd worden door een ongekend normale familie, meenden de sterke vrouwen die mijn leven in hun macht hadden. Magna’s onuitgesproken boodschap was vanaf dag één duidelijk: De anderen vertrekken, maar jij moet blijven.
Kongslund is jouw thuis.
Het lag in haar geur verborgen en het werd duidelijk uit haar omhelzing. De kinderen om mij heen vertrokken; de ene dag zaten ze nog aan tafel bij het avondeten en aten plakken leverpastei en de volgende dag hadden ze hun stoeltjes verlaten en waren ze verdwenen achter de gevel van het huis in de plooien van vreemde, wapperende jassen, en in de armen van hun nieuwe ouders, die van ver kwamen en slechts een wens hadden – hen heel ver weg te leiden van de Helling, de Sont, en het Verleden.
De volgende jaren herhaalde mijn nachtmerrie zich elke week – want heel kinderloos Denemarken adopteerde erop los uit de overvloed aan ongewenste wezens die de ziekenhuizen en de geboortehuizen uit kwamen stromen; nieuwe kinderen kwamen – en gingen weer – nog meer kwamen en gingen – en ik werd Denemarkens recordhouder in het afscheid nemen (geen kind deed dat vaker dan ik).
Op een van de zwart-witfoto’s in de hal sta ik helemaal aan de buitenkant op de lage steiger naar de camera te zwaaien. Mijn lichaam helt wat naar een kant, mijn linkerarm hangt slap naar beneden, en kijk je heel goed – er is minstens vijftien meter afstand tot de fotograaf – dan zit mijn hand als een kleine, donkere schaduw gebald onder de zoom van mijn jas. Mijn mond is rond en zwart en lijkt een holle, treurige toon af te geven, zoals het geluid van de wind in een diep ravijn... je mag niet gaan-je mag niet gaan-niet gaan-niet gaan, gaan, gaan, gaan, gaan, gaan...! huilt die in een vlaag van waanzin. ‘Maar nu moeten ze gaan,’ zegt Magna desalniettemin en glimlacht naar een nieuw groepje gelukkige uitverkorenen die zijn gekomen om een van Kongslunds kinderen te redden.
‘Kom, Marie, we lopen even mee om te zwaaien!’ Ze lacht en roept me.
Maar ik loop achteruit, weg van de plooien van de jassen en de autoportieren die worden dichtgeslagen, met een verdovende tinteling in mijn armen. Ze hebben meer gezwaaid dan die van welke koningin ook, hoewel ik nog maar zes jaar ben.
‘Kom nou, Marie, het is een blijde dag – het is de beste dag ooit voor Butte en haar nieuwe familie!’ Ze heeft mij mijn rode windjack aangedaan met capuchon, hoewel het aprilzonnetje zich een weg baant door het wolkendek. ‘Kom nou, Marie, we moeten Butte veel geluk wensen in haar nieuwe thuis!’
Maar ik ben op de steiger aanbeland waar ik half afgewend sta, als een gebogen tak waarvan de twijgjes zijn afgewaaid. Magna roept nog steeds, zo te horen: ‘Zwaaien-Marie-zwaaien! Zwaaien-zwaaien-zwaaien!’ Er wordt getoeterd bij de uitrit naar de Strandvej, tussen de grote Chinese stenen pilaren, en dan is het weer stil.
Dat was hoe ik Magdalene ontmoette – dáár op de oude steiger, op een lentedag waarop ik weer een keer alleen overgebleven was. Plotseling zat ze voor me, als in een droombeeld, en wilde niet uit de weg gaan. Een oude vrouw in een rolstoel. En ik hoorde haar stem fluisteren: ‘Marie, kijk me eens aan!’
Ik had wel over de spastische vrouw gehoord die in het witte huis op de heuvel ten zuiden van Kongslund woonde, maar ik had haar tot die dag alleen maar vanaf een afstand gezien. Ze zat dag in dag uit op haar veranda, met iets wat op een lange kijker leek voor het ene oog – met gekromde rug – terwijl ze ogenschijnlijk over de Sont uitkeek.
Nu zat ze dáár, waar de planken van de steiger het land bereikten – en ze kende mijn naam.
‘Marie, denk er niet meer aan...!’
Ik stond stokstijf stil op de steiger en staarde haar aan.
Ze kwam langzaam dichterbij, en ik nam in een angstaanjagende seconde het vreemde lichaam waar dat over de ene armleuning van de rolstoel hing (het was nog afschrikwekkender dan het mijne) en zag dat er – nog vreemder bij een spastische vrouw – een zwarte vulpen aan een koord om haar nek hing en dat een klein blauw schriftje op haar schoot lag.