Het Pantserhart(18)
De angst had haar boven gebracht, ze kon nu naar de andere kant van de heuvel kijken, op de Madserud allé. Uit een van de poorten bij de villa’s reed een auto achteruit. Ze kon het halen, het was nog maar iets meer dan honderd meter. Marit Olsen rende over het glibberige gras de heuvel af, ze zag kans op de been te blijven. Ze hoorde geen voetstappen meer achter zich, alles werd overstemd door haar eigen ademhaling. De auto was nu op de weg, de versnellingsbak kraakte behoorlijk toen de chauffeur schakelde. Marit Olsen was aan de voet van de heuvel, het was nog slechts enkele meters naar de weg, naar de reddende lichtbundels voor de auto. Haar behoorlijke lichaamsomvang had haar tijdens het naar beneden rennen een lichte voorsprong gegeven en nu werd ze onverbiddelijk naar voren geduwd. Ineens konden haar benen het niet meer bijhouden. Ze duikelde voorover, de weg op, in het licht. Haar buik, ingepakt in zwetend polyester, raakte het asfalt en ze gleed en rolde half door. Toen lag Marit Olsen stil, met de bittere smaak van stof in haar mond en gloeiende handpalmen van het gruis.
Er stond iemand over haar heen gebogen. Haar schouder werd vastgepakt. Ze draaide zich kreunend op haar zij en hield haar armen afwerend voor zich. Geen commando, slechts een oudere man met een hoed. Het portier van de auto achter hem stond open.
‘Alles in orde, mevrouw?’ vroeg hij.
‘Wat denkt u?’ zei Marit Olsen, die woede in zich voelde opkomen.
‘Wacht eens! Ik heb u eerder gezien.’
‘Dat is ook wat,’ zei ze en ze wuifde zijn helpende hand weg en kwam zelf kreunend overeind.
‘Doet u mee aan dat komische programma?’
‘Precies, daar kun je,’ zei ze, starend naar de lege, stomme duisternis van het park, ondertussen haar lever masserend. ‘…donder op zeggen, opa.’
Hoofdstuk 6
Thuiskomst
Een Volvo Amazone, de laatste die in 1970 in de Volvo-fabriek van de band was gerold, bleef staan voor het zebrapad bij de aankomsthal op de luchthaven Gardermoen in Oslo.
Een rij kleuters paradeerde in glimmende regenpakken voor de auto langs. Een paar staarden nieuwsgierig naar de oude, vreemde auto die een rallystrip over de motorkap had en waarin twee mannen achter de ruitenwissers zaten die de ochtendregen wegwisten.
De man naast de chauffeur, hoofdinspecteur van politie Gunnar Hagen, wist dat het zien van kinderen die hand in hand liepen een glimlach bij hem moest oproepen en dat hij zou moeten denken aan samenzijn, zorg voor elkaar en een samenleving waarin men op elkaar past. Maar Hagens eerste associatie was een zoektocht naar een kind dat waarschijnlijk vermoord was. Dat was wat een baan als chef van de afdeling Geweld met je deed. Of zoals een grapjas op de kamerdeur van Hole had geschreven: I see dead people.
‘Wat doet een kleuterklas verdomme op een vliegveld?’ vroeg de man op de chauffeursstoel. Hij heette Bjørn Holm en de Amazone was zijn dierbaarste bezit. Alleen al de geur van de lawaaiige, maar onplezierig effectieve verwarming, de van zweet doortrokken stoelen met skai en de ouderwetse hoedenplank brachten vrede in zijn ziel. Vooral als die vergezeld werden door het geronk van de motor in het juiste toerental, een vaartje van tachtig kilometer per uur over vlak terrein en Hank Williams in de cassettespeler. Bjørn Holm van het gerechtelijk laboratorium op Bryn was een hillbilly van Skreia, met cowboylaarzen en een rond gezicht met licht uitpuilende ogen, iets wat hem permanent een verbaasde gezichtsuitdrukking gaf. Dat gezicht had meerdere afdelingsleiders op het verkeerde been gezet. Feit was dat hij de beste technisch rechercheur was sinds de gloriedagen van Weber. Holm droeg een zachte, suède jas met franjes en een gebreide rastamuts waaronder de grootste en roodste bakkebaarden uitstaken die Hagen ooit aan deze kant van de Noordzee had gezien en die bijna zijn hele wangen bedekten.