Getuige(157)
Helene Fiorines kin begint te trillen en Mikael Båges voorhoofd glimt van het zweet. Joona kijkt de hoofdofficier van justitie aan en begint eindelijk te praten.
‘Het besluit was van mijzelf, dat hebben jullie begrepen,’ begint hij. ‘Maar ik heb wel een antwoord dat jullie misschien...’
Joona onderbreekt zichzelf als zijn telefoon plotseling begint te zoemen. Hij kijkt automatisch op de display en zijn ogen worden donker als nat graniet.
‘Het spijt me,’ zegt hij heel ernstig. ‘Maar ik moet dit gesprek aannemen.’
Het drietal slaat de commissaris verbaasd gade als hij opneemt en luistert naar de stem aan de andere kant van de lijn.
‘Ja, ik weet het,’ zegt hij zacht. ‘Ja... Ik kom meteen.’
Joona hangt op, kijkt de hoofdofficier verdwaasd aan, alsof hij is vergeten waar hij zich bevindt.
‘Ik moet gaan,’ zegt Joona en hij verlaat de kamer zonder verder een woord te zeggen.
184
Een uur en twintig minuten later landt de lijndienst op Härjedalen Sveg Airport en Joona neemt meteen een taxi naar verzorgingstehuis Blåvingen. Hier had hij Rosa Bergman opgespoord, de vrouw die hem bij de Adolf Fredriks-kerk had achtervolgd, de vrouw die hem had gevraagd waarom hij deed alsof zijn dochter dood was.
Rosa Bergman had op hoge leeftijd haar naam veranderd in haar tweede doopnaam in combinatie met de geboortenaam van haar moeder en heette nu Maja Stefanson.
Joona stapt uit de taxi, loopt recht op het gele gebouwencomplex af, de entree in en meteen door naar Maja’s afdeling.
De verpleegkundige die hij de vorige keer heeft ontmoet wenkt hem vanuit het kantoortje. Het licht dat door de luxaflex valt doet haar krullende haar glanzen als koper.
‘Dat is snel,’ kwettert ze. ‘Ik heb aan je gedacht en we hebben je visitekaartje hier op het prikbord hangen, dus heb ik gebeld...’
‘Is ze aanspreekbaar?’ valt Joona haar in de rede.
Het gezicht van de vrouw krijgt een verwarde uitdrukking door zijn toon, ze strijkt met haar handen over haar lichtblauwe schort.
‘Eergisteren was onze nieuwe dokter er, een jonge vrouw, uit Algerije, geloof ik. Ze heeft Maja’s medicijnen veranderd... Ik heb erover gehoord, maar het nooit eerder gezien... De oude dame werd vanmorgen wakker en herhaalde volkomen helder dat ze jou moest spreken.’
‘Waar is ze?’
De verpleegkundige loopt met Joona mee naar het krappe kamertje met gesloten gordijnen en laat hem dan alleen met de bejaarde vrouw. Boven een smal bureau hangt een ingelijste foto van een jonge vrouw die naast haar zoon zit. De moeder houdt de jongen vast bij zijn schouders, ernstig en beschermend.
Enkele zware meubels uit een gegoed milieu staan op het zeil tegen de wanden. Een donkere secretaire, een kaptafel en twee goudglanzende piëdestals.
Op een divan met donkerrode kussens zit Rosa Bergman.
Ze is netjes gekleed in een blouse, een rok en een gebreid vest. Haar gezicht is pafferig en rimpelig, maar haar blik heeft een hele nieuwe vastheid.
‘Mijn naam is Joona Linna,’ zegt hij. ‘Je wilt me iets zeggen.’
De vrouw op de sofa knikt en komt moeizaam overeind. Ze opent een laatje van haar nachtkastje en pakt er een Gideonbijbel uit. Ze houdt de band zo dat de bladzijden openvallen naar het bed toe. Een klein, opgevouwen papiertje valt op de sprei.
‘Joona Linna,’ zegt ze en ze pakt het papiertje. ‘Dus jij bent Joona Linna.’
Hij geeft geen antwoord, voelt enkel dat de migraine als een gloeiende naald door zijn slaap schiet.
‘Hoe kun je doen alsof je dochter dood is?’ vraagt Rosa Bergman.
De blik van de oude vrouw gaat naar de foto aan de muur.
‘Als mijn jongen nog zou leven... Als je eens wist hoe het is om je kind te zien sterven... Niets zou mij ertoe kunnen bewegen hem in de steek te laten.’
‘Ik heb mijn gezin niet in de steek gelaten,’ zegt Joona verbeten. ‘Ik heb hun leven gered.’
‘Toen Summa bij me kwam,’ gaat Rosa verder, ‘vertelde ze niet over jou, maar ze was kapot... het ergst was het nog voor je dochter, ze stopte met praten, ze heeft twee jaar niet gesproken.’
Joona voelt een rilling over zijn ruggengraat naar zijn nek kruipen.
‘Heb je contact met ze gehad?’ vraagt hij. ‘Je had geen contact met ze mogen hebben.’
‘Ik kon ze niet zomaar laten verdwijnen,’ zegt ze. ‘Ik had zo ontzettend meelij met ze.’
Joona weet dat Summa zijn naam nooit zou noemen tenzij er iets heel erg mis was. Er mocht geen enkele link tussen hen zijn. Nooit ofte nimmer. Dat was de enige manier om te overleven.
Hij zoekt steun bij het ladekastje, slikt hard en kijkt weer naar de oude vrouw.
‘Hoe is het met ze?’ vraagt hij.
‘Het is ernstig, Joona Linna,’ zegt Rosa. ‘Ik zie Lumi meestal één keer per jaar. Maar... ik... ik ben zo ontzettend vergeetachtig en verward.’