Reading Online Novel

Erfelijk belast(66)



‘Laat dat klotevuur!’ gilde hij tegen de mannen die achterop de wagen ineengedoken zaten. ‘We zitten nu met geweervuur!’ Bovenin de ladder werd zijn mening niet gedeeld door een andere brandweerman. Met zijn druppelende slang in zijn hand geklemd merkte hij plotseling dat ze achteruitreden. ‘Stop!’ gilde hij. ‘Stop in jezusnaam!’ Het gebulder van de vlammen en de geweren overstemde zijn kreet en het volgende moment raasde de wagen op topsnelheid Sandicott Crescent uit. Vijftien meter boven het wegdek klampte de brandweerman zich aan de ladder vast. Hij klampte zich nog steeds vast toen de brandweerwagen, na zich door een half dozijn telefoonkabels en een bovengrondse elektriciteitsleiding te hebben geploegd, met honderdtwintig kilometer per uur onder het viaduct van de hoofdspoorlijn naar Londen doorschoot. Dat deed de brandweerman op de ladder niet. Hij schoot er overheen, miste de intercity van Londen naar Brighton op een haartje en landde voor de wielen van een aanstormende benzinetankwagen. De chauffeur, die al van zijn stuk was gebracht door de wild slingerende en nu ladderloze brandweerwagen, week scherp uit om de stuiterende brandweerman te ontwijken en de tankwagen boorde zich in het talud van de spoorlijn en explodeerde net op tijd om brandende benzine op de laatste vijf wagons van de passerende intercity te sproeien. In de conducteurswagon, die nu in vlammen was gehuld, deed de conducteur zijn plicht. Hij trok aan de noodrem en bij een snelheid van honderddertig kilometer per uur blokkeerden de wielen van de intercity. Het daaropvolgende gekrijs van overbelast metaal overstemde zelfs het geluid van de schoten en het gegil van de hoofdinspecteur in het vogelreservaat. In alle coupé’s werden de passagiers die met hun gezicht naar de locomotief zaten in de schoot geworpen van medereizigers die er met hun rug naartoe zaten en in de restauratiewagen, waar net het ontbijt werd geserveerd, vermengden obers en koffie zich met eters en vlogen her en der in het rond. Ondertussen wakkerde het vuur in de laatste wagons aan.

Hetzelfde gold voor het vuur van de agenten in de golfclub. De aanblik van de brandende trein, die opdook uit iets dat op de explosie van een napalmbom in het centrum van Kast Pursley leek, sterkte hen in hun overtuiging dat ze te maken hadden met een uitbarsting van stads- en golfbaanterrorisme zoals die in de Engelse geschiedenis nog nooit was voorgekomen. Ze riepen via de radio het leger te hulp en legden uit dat ze in het clubhuis van de golfclub van East Pursley werden vastgenageld door stadsguerilla’s die hun stellingen in de huizen in Sandicott Crescent hadden en zojuist een bom tot ontploffing hadden gebracht in de intercity van Londen naar Brighton. Vijf minuten later cirkelden er gevechtshelikopters boven de golfbaan, op zoek naar de vijand. Maar de agenten in de tuin van de Simplons waren het zat. Ze hadden drie gewonden, één dode en de rest had geen munitie meer. Hun gewonden achter zich aan slepend slopen ze over het gazon en om het huis heen en sprintten naar de politiewagens.

‘Wegwezen, en snel,’ riepen ze terwijl ze overhaast naar binnen klauterden. ‘We hebben godverdomme een heel leger tegenover ons.’ Een minuut later stierf het geluid van hun sirenes weg in de verte en hadden de politiewagens de Crescent verlaten en raceten naar het bureau. Zover kwamen ze echter niet. De ontplofte tankwagen die de trein in lichterlaaie had gezet, had ook de weg daaronder besproeid en de tunnel was één vuurzee. Sandicott Crescent verkeerde niet in veel betere staat. Het vuur dat in de garage van de Simplons woedde had zich uitgebreid naar de schutting en via de schutting naar het met kogelgaten doorzeefde schuurtje van de Ogilvies, dat zijn portie rook en vuur toevoegde aan de zwarte wolken die zich boven Jessica’s erfgoed samenpakten en een akelig schijnsel over het geheel wierpen. In de kelder hielden de Ogilvies elkaar in de armen en luisterden hoe afketsende kogels door hun keuken jankten. Op nummer een beloofde meneer Rickenshaw, terwijl hij het schroefverband om het dijbeen van zijn vrouw aandraaide, dat als ze hier ooit levend uitkwamen, ze nooit meer zouden terugkeren.

Bij de Pettigrews was het van hetzelfde laken een pak. ‘Beloof me dat we gaan verhuizen,’ jammerde mevrouw Pettigrew. ‘Nog één nacht in dit afschuwelijke huis en ik word stapelgek.’

Meneer Pettigrew had geen aansporing nodig. De gebeurtenissen die Sandicott Crescent, en vooral hun eigen huis, hadden geteisterd als de zeven plagen het oude Egypte, hadden hem haast zover gebracht dat hij het rationalisme vaarwel zei en zijn toevlucht weer nam tot religie. Zijn burgerzin was in ieder geval als sneeuw voor de zon verdwenen en toen meneer Rickenshaw, die dank zij de zeisachtige activiteiten van de brandweerladder niet telefonisch om medische hulp kon vragen, de straat overkroop en bij de Pettigrews aanbelde om assistentie te vragen, weigerde meneer Pettigrew open te doen met als redelijk argument dat de laatste keer dat iemand om medische hulp had gevraagd, notabene de ziekenbroeders een dolle hond in zijn huis hadden losgelaten en dat mevrouw Rickenshaw wat hem betrof kon doodbloeden voor hij de deur nog eens opendeed.