Erfelijk belast(64)
‘Er is niemand,’ zeiden ze tegen de hoofdinspecteur die de leiding had overgenomen. ‘We hebben de zolder doorzocht, maar er is geen hond te bekennen.’
Daar geloofde meneer Pettigrew niets van. ‘Ik heb zelf het mondingsvuur van dat geweer gezien en over honden gesproken, moet u eens kijken wat er van m’n huis over is! ’ De hoofdinspecteur keek en betwijfelde of iemand met één enkel jachtgeweertje lampekappen van hun voet, kussens van de bank en gordijnen van de roe had gerukt en iets dat verdacht veel op tandafdrukken leek in de mahoniehouten tafels had achtergelaten.
‘Nee, dat zeg ik toch, dat was die hond, ’ zei meneer Pettigrew. ‘De hond die door die ambulance is meegebracht.’ De hoofdinspecteur keek nog twijfelachtiger. ‘Wilt u beweren dat deze ravage is aangericht door een hond en dat voornoemde hond door een ambulance bij uw domicilie is afgeleverd?’ vroeg hij.
Meneer Pettigrew aarzelde. De scepsis van de hoofdinspecteur werkte aanstekelijk.
‘Ik weet dat het nogal onwaarschijnlijk klinkt,’ gaf hij toe, ‘maar het zag er echt uit als een hond.’
‘Ik kan maar moeilijk geloven dat één enkele hond deze totale verwoesting op zijn geweten heeft,’ zei de hoofdinspecteur. ‘En als u wilt suggeren dat er ambulances worden ingezet om... ’ Hij werd in de rede gevallen door een gehuil uit het vogelreservaat. ‘Wat is dat in godsnaam?’
‘ ’t Beest dat mijn huis heeft vernield,’ zei meneer Pettigrew. ‘Het komt uit het vogelreservaat.’
‘Vogelreservaat, m’n hoela,’ zei de hoofdinspecteur. ‘Zo te horen is het eerder een vampierreservaat.’
‘Vampiers huilen volgens mij niet,’ zei meneer Pettigrew irrelevant. Een slapeloze nacht, die hij grotendeels had doorgebracht in een bezemkast en voor de rest in het duister van zijn geruïneerde huis had zijn hoofd er niet helderder op gemaakt en bovendien zat mevrouw Pettigrew ook te huilen. Ze had in hun slaapkamer de versnipperde resten van haar ondergoed aangetroffen.
‘Ik zeg toch dat ’t geen hond was! ’ gilde ze. ‘Een of andere seksmaniak heeft z’n tanden in mijn slipjes gezet.’
De hoofdinspecteur keek haar twijfelachtig aan. ‘Mevrouw, de man die zijn tanden in uw slipjes heeft gezet, moet wel... ’ begon hij, maar hij maakte de zin niet af. Mevrouw Pettigrew had alleen haar ijdelheid nog over en het had geen zin haar daar ook nog van te beroven. ‘Kent u iemand die een wrok tegen u zou kunnen hebben?’ vroeg hij in plaats daarvan. De Pettigrews schudden echter beiden hun hoofd. ‘We hebben altijd zo stilletjes geleefd,’ zeiden ze. In elk bewoond huis waar de hoofdinspecteur aanbelde was het van hetzelfde laken een pak. Er waren nog slechts vier huizen bewoond. Meneer en mevrouw Rickenshaw op nummer een hadden niets toe te voegen behalve hun dank omdat de politiewagen altijd voor hun deur had gestaan. ‘We voelen ons er veel veiliger door,’ zeiden ze.
De Ogilvies waren een andere mening toegedaan. Het schot hagel had elk ruitje van hun broeikas aan scherven geblazen en de hoofdinspecteur werd op een lange klaagzang getrakteerd. ‘Wat moet er van de wereld worden als vredelievende burgers niet eens meer rustig kunnen slapen? Dat zou ik wel eens willen weten,’ zei meneer Ogilvie verontwaardigd. ‘Ik dien een klacht in bij m’n parlementslid, meneer. Het is gewoon honds.’
‘Daar lijkt het wel op, ja,’ zei de hoofdinspecteur sussend. ‘Maar u wilt toch niet beweren dat uw broeikas is vernield door een hond?’
‘Nee, natuurlijk niet,’ zei meneer Ogilvie. ‘Dat heeft een of andere smeerlap met een jachtgeweer gedaan.’
De hoofdinspecteur slaakte een zucht van verlichting.
Hij werd het een beetje zat dat alle schuld werd afgeschoven op een hond, in tegenstelling tot mevrouw Simplon, die bevend ineengedoken zat onder de houten balken en haar auto in de smeerkuil. Net als het ondergoed van mevrouw Pettigrew waren haar zenuwen aan flarden. Ze zocht in haar tas naar sigaretten, vond er een en streek net een lucifer af toen de hoofdinspecteur, die de Ogilvies bedankt had voor hun medewerking en nog steeds door meneer Ogilvie werd uitgefoeterd vanwege de ontoereikende bescherming die de politie bood, de garagedeur passeerde.
In werkelijkheid passeerde de garagedeur hem. Mevrouw Simplon was er tot haar schade en schande achter gekomen dat smeerkuilen vol oude motorolie en benzinedampen niet bepaald de geëigende plaats waren om een sigaretje op te steken. Diverse explosies, ten eerste van de met benzinedamp doortrokken lucht in de smeerkuil, ten tweede van de benzinetank van de auto boven haar hoofd en ten derde van de halflege olietanks die Sandicott Crescent nummer vijf van warm water en cv hadden voorzien, slaagden erin de zenuwen van mevrouw Simplon beter en definitiever te kalmeren dan ze ooit had kunnen dromen. Na de eerste ontploffing was ze al niet meer bij bewustzijn en tegen de tijd dat de olietanks de lucht ingingen was ze het Grote Onbekende ingeslingerd, samen met stukjes van de garage, de auto en de olietanks. Een vuurbol die elementen van alle drie bevatte spatte uit de opening waar de garagedeur had gezeten en raasde om de oren van de hoofdinspecteur alvorens de al behoorlijk pokdalige gevel van de Pettigrews nog verder aan te tasten. Temidden van die vuurzee trachtte de hoofdinspecteur het hoofd koel te houden, maar dat was een onmogelijke opgave. Het weinige gezag dat de explosie hem had overgelaten werd weggevaagd door de vlammen. Zijn snor verschrompelde tot een zwarte veeg onder zijn neus en zijn wenkbrauwen verdwenen in twee vurige strepen over de topjes van zijn oren, die zelf' ook heet genoeg waren om de indruk te geven dat meerdere miljoenen mensen allemaal tegelijkertijd aan hem dachten. Slechts getooid in zijn laarzen en leren riem bleef hij achter, een geblakerde, verzengde en ongelooflijk balende politieman.