Een zee van verlangen(127)
‘Milord, bent u gewond?’ riep Bentley. Hij hurkte aan de andere kant van de landauer en rekte zijn nek uit om eronder te kijken. Toen hij het glinsterende rood op de rug van de mantel zag, ging er een steek van angst door hem heen. Hij kon niet anders dan geloven dat de markies dood was of stervende. ‘Milord, leeft u nog?’
De hevige pijn van zijn wond belette Colton meteen te antwoorden. Hij bleef even liggen, met zijn voorhoofd op een arm. Eindelijk draaide hij zijn hoofd om op zijn arm, zodat hij zijdelings naar Bentley kon kijken, die een zucht van opluchting slaakte.
‘Ik ben gewond maar allesbehalve dood, Bentley. Heb je een wapen en kogels bij je?’
‘Ja, milord. En ook de twee Brown Besses. En veel munitie. Ik houd ervan om altijd goed voorbereid te zijn.’
‘Als we aan die struikrovers kunnen ontsnappen, zal ik ervoor zorgen dat je in de toekomst over betere wapens beschikt. Nu kunnen we alleen maar hopen dat onze aanvallers binnen het bereik van onze geweren zijn. Kun je erbij zonder dat je hoofd eraf geschoten wordt?’
‘Met het oog op de moeilijkheden die we krijgen als ik dat niet doe, milord, zal ik er meteen op af gaan. Ik heb de lading vanmorgen nog gecontroleerd, zoals ik heb gedaan sinds uw nicht en haar gezin zijn gedood.’
Bentley had het nog niet gezegd of hij liep snel langs de zijkant van het rijtuig, deze keer naar de voorkant. Talloze kogels boorden zich in het hout terwijl hij op de spaken van het wiel klom en met zijn arm achter de zitplaats achterop zocht. Zodra hij de wapens en munitie had, greep hij ze stevig vast met zijn ene arm en begon haastig aan zijn afdaling. Helaas niet snel genoeg. Hij liet een woedende vloek horen toen een kogel langs zijn wang schoot en een diepe groef achterliet waaruit het bloed over zijn livrei stroomde. De wond gaf hem nieuwe energie. Hij liet zich prompt vallen en holde terug naar de plek waar de markies dekking had gezocht. Daar gaf hij twee van de wapens in Coltons capabele handen.
‘Weet u hoe we ze het best kunnen raken, milord?’
‘Ga naar de voorkant van het rijtuig en probeer ze uit hun schuilplaats te lokken, maar laat je niet zien. Het is al erg genoeg dat ik gewond ben, maar het mag niet gebeuren dat jij niet in staat zou zijn ons hier vandaan te krijgen. Ik zal proberen een of twee van hen neer te halen terwijl ze op jou letten. Hopelijk zal dat de rest op de vlucht doen slaan.’
‘Hoeveel denkt u dat het er zijn, milord?’
‘Te oordelen naar de schoten die in de landauer terecht zijn gekomen terwijl jij de geweren ging halen, meer dan we zonder versterking op de vlucht kunnen jagen. Je kunt maar beter gaan bidden om een wonder.’
Bentley hurkte op één knie, mompelde met gebogen hoofd een paar woorden en rende na een ademloos ‘amen’ naar voren.
Het schieten was na zijn verdwijning heel even iets minder geworden en Bentley hief zijn hoofd weer op. ‘Verdomde schoften!’ schold hij. ‘Laat je lelijke smoel zien.’
Onmiddellijk dook hij weer weg, juist toen verscheidene kogels de landauer doorboorden. Vlak na dat nieuwe spervuur hoorde Bentley het vrij harde gebulder van een Brown Bess die onder de wielbasis werd afgeschoten, gevolgd door een schreeuw in de verte. Hij waagde een korte blik door de ramen van het rijtuig, en zag dat een man een hand om zijn hevig bloedende keel klemde toen naar voren viel.
Een tweede rochelende schreeuw kwam van een andere bandiet, kort nadat Colton zijn geweer gericht had op een gehavende rode jas die zichtbaar was tussen het gebladerte. De man wankelde naar een open plek, en Colton voelde een hevige spijt toen hij de jas herkende als behorend aan het voetvolk van de Engelse infanterie.
‘Bentley, blijf liggen!’ schreeuwde hij. ‘Ik moet met die mannen praten!’
‘Maar, milord, ze proberen ons dood te schieten!‘
‘Doe wat ik zeg! Blijf liggen en staak het vuren!’
Een verward commentaar diende als een belofte van gehoorzaamheid. Kregelig sloeg Bentley zijn armen over elkaar, ervan overtuigd dat de markies een ramp over hen afriep.
Colton verdroeg de ondraaglijke pijn van de wond in zijn rug toen hij zich dichter naar het voorwiel sleepte. De poging kostte hem een groot deel van zijn resterende kracht, en na die uitputtende manoeuvre moest hij even rusten. Met al zijn wilskracht raapte hij zijn snel afnemende krachten bijeen en riep: ‘Mannen, waarom hebben jullie mijn rijtuig aangevallen? Behoren jullie niet tot dezelfde soldaten met wie ik zij aan zij tegen onze vijanden heb gevochten? Voor het geval jullie de mannen niet kennen die jullie hebben aangevallen, dan zal ik me voorstellen. Ik ben kolonel Wyndham, onlangs ontslagen uit het leger van zijne majesteit.’
‘Kolonel lord Wyndham?’ Er klonk verbazing in de stem van de man die antwoordde, maar het was een stem die Colton herkende.