De ogenverzamelaar(45)
‘Dat kan toch niet,’ zei hij, met zijn blik weer recht voor zich uit gericht. Hij knipte de binnenverlichting boven ons hoofd aan en keek nog een keer in de achteruitkijkspiegel.
‘Wat?’ vroegen Alina en ik als uit één mond.
Buiten was het gaan ijzelen.
‘Ik weet wie je bent,’ zei Frank, terwijl hij de ruitenwissers op de laagste stand zette. Het rubber van de wissers piepte als een nagel op een droog schoolbord. ‘Ik denk dat wij elkaar gisteren al zijn tegengekomen.’
53
‘O JA?’ ALINA’S BOVENLICHAAM SPANDE ZICH. ZE HAD EEN VAN haar drie truien uitgetrokken en achteloos naast zich neergegooid. Onder de kragen van haar overige truien kon ik weer het begin van een tatoeage zien en ik vroeg me af wat een blinde ertoe kon bewegen haar huid te laten graveren.
‘Jij bent toch dat kreng dat gisteren de deur van het politiebureau in mijn gezicht heeft gegooid?’ vroeg hij.
‘Frank?’ Ik schraapte mijn keel.
‘Je hebt me onder de voet gelopen en je niet eens omgedraaid.’
Hij wisselde van rijstrook.
‘Frank!’
‘Alsof je geen ogen in je hoofd hebt.’
‘Frahank!’
‘Wat?’ vroeg hij bars.
‘Ze ís blind.’
‘Vertel geen...’ Hij draaide zich snel naar achteren om.
‘Echt?’
We knikten allebei en Alina opende haar ogen. Twee dof gepolijste knikkers. Alsof het hoornvlies door melkglas was vervangen.
‘Daar... Daar heb ik helemaal niets van gemerkt,’ stamelde hij.
‘Dank je,’ zei Alina droog.
Ik knipte het binnenlicht weer uit en een tijdlang was er niets anders te horen dan het monotone geluid van de motor en het gonzen van de banden op het natte asfalt, nu en dan onderbroken door het piepen van de ruitenwisser.
‘Ik bedoel, nu je het zegt herinner ik me natuurlijk je stok,’ begon Frank weer.
We hadden de Ernst-Reuter-Platz achter ons gelaten en reden op de Straße des 17. Juni.
‘Man, wat was je vastberaden. Verdomd, ik dacht dat je aan het nordic walken was toen je me voorbijstoof.’
‘Ik was woedend.’
‘Dat was te merken.’
‘Hoe doe je dat toch?’ vroeg hij. ‘Gisteren rende je de trappen van het politiebureau af en vandaag klim je zonder hulp op mijn achterbank.’
‘Ik ben blind, ik heb geen dwarslaesie.’
Een rode vlek verspreidde zich over Franks wangen, alsof hij een draai om zijn oren had gekregen. ‘Sorry. Ik wilde je niet beledigen.’
‘Dat doe je niet. In elk geval niet meer dan al die anderen.’
In Alina’s stem klonk een lichte verbittering door die ze zelf scheen op te merken. Haar toon werd milder. ‘Trek het je niet aan. Ik heb mijn leven lang geoefend om de mensen voor de gek te houden. Als ik bijvoorbeeld in een club sta te flirten, sluit ik met mijn vriendinnen altijd weddenschappen hoelang het duurt tot zo’n jongen merkt dat ik blind ben.’ Ze lachte. Franks nieuwsgierigheid leek gewekt. ‘Weet je,’ zei hij opgewonden, ‘ik heb vervangende dienstplicht vervuld in een verpleeghuis, en daar kwam op zaterdag altijd een groep blinden bij elkaar. Het spijt me als ik het zo openlijk moet zeggen, maar anders dan jij zagen die er altijd...’ Ik merkte dat hij ‘stom’ wilde zeggen, maar voordat ik nog een keer kon kuchen, corrigeerde hij zichzelf. ‘Die zagen er merkwaardig uit. Sommigen schommelden met hun hoofd, anderen draaiden steeds met hun ogen. En bij de meesten was het gezicht star als een masker. Ik bedoel, die hadden helemaal geen uitdrukking, zoals na een botox-prik. Maar jij...’
‘Wat is er met mij?’ Ze steunde met beide ellebogen op de rugleuningen van de voorstoelen en boog naar voren.
‘Je hebt me bij het kennismaken zwijgend toegeknikt en je wenkbrauwen opgetrokken toen ik je voor het eerst aansprak. En nu glimlach je en ga je met je handen door je haar, wat er trouwens nogal slordig uitziet.’
‘Dank je,’ zei ze en inderdaad werd haar lach iets breder. ‘Daar heb ik op geoefend.’
‘Waarop?’
‘Bewegingen en mimiek. Ik denk dat dat het probleem is wanneer visueel gehandicapten te vroeg alleen onder gelijken zijn. Mijn ouders hebben zich met hand en en tand verzet toen ik na het ongeluk naar een speciale school gestuurd zou worden. Zeker: eenmaal per jaar ging ik op kamp, alleen met blinden. Maar de rest van het jaar ging ik naar een openbare school en speelde met mijn ziende vriendjes op heel gewone speelplaatsen. Natuurlijk was er verschil. Ik had een eigen computer waarmee ik mijn teksten in de les kon schrijven, en mijn vriendinnen moesten me als we gingen fietsen tussen hen in nemen, zodat ik me op hun geluid kon oriënteren. Maar in elk geval fíétste ik. Ik viel wel vaker dan de anderen, maar mijn klasgenootjes vonden het na een tijdje niet meer raar als ik op de speelplaats tegen een toestel of een andere hindernis op rende, maar me niet op de kop liet zitten en meteen weer opstond.’