De Stilte Van De Hel(103)
Het dringt tot me door dat hun keuze voor het tijdstip bij Annie, zeven uur
’s avonds, mogelijk door meer dan alleen pure lef was ingegeven. Het is een tijdstip waarop mensen thuiskomen, net zijn thuisgekomen, even iets gemakkelijks aantrekken. Wanneer ze nog niet rustig zitten en even niets met de buitenwereld te maken willen hebben.
‘Hebben jullie dat hier ook gedaan? Zijn jullie gewoon op de vroege avond hierheen gewandeld, breeduit glimlachend, en hebben jullie aangeklopt? Had een van jullie zijn handen in zijn zakken, zo zorgeloos als maar kan?’
Dit zegt mijn gevoel me namelijk over hen. Het is een sterk gevoel.
Tjoek-a-tjoek-a-tjoek-a-tjoek.
Hun arrogantie.
Het is vroeg op de avond en ze parkeren hun auto recht voor het huis van die hoer. Waarom ook niet? Er is immers niets vreemds aan een auto die aan de kant van de weg staat geparkeerd. Ze stappen uit de auto, kijken om zich heen. Alles is rustig zonder dat het stil is, leeg zonder dat het verlaten is. In de buitenwijken zet de schemering in en je kunt leven en beweging voelen, verborgen achter de muren van de andere huizen. Mieren in hun nest.
Ze lopen naar haar deur. Ze weten dat ze thuis is. Ze weten alles over haar. Een van hen kijkt om zich heen om zich ervan te vergewissen dat er niemand op straat is en toekijkt, en klopt dan aan. Er gaat een ogenblik voorbij en ze doet de deur open...
En dan? Ik kijk vanuit de hal om me heen. Ik zie geen post op de grond liggen, geen sporen die erop wijzen dat er is gevochten. Ik voel het echter wel weer, die arrogantie.
Hun aanpak is heel eenvoudig: ze duwen haar achteruit, lopen naar binnen en doen de deur dicht. Ze weten dat ze hen niet zou tegenhouden. Terugduwen is bij de meesten van ons niet de eerste reactie. In plaats daarvan zoeken we een reden, proberen we te begrijpen waarom iets gebeurt. En in dat moment van aarzeling en verwondering trekt de jager het initiatief naar zich toe.
Wellicht was ze snel. Wellicht had ze haar mond al geopend om te schreeuwen toen de deur dichtging. Daarop waren ze natuurlijk voorbereid. Met wat? Een mes. Nee. Er was deze keer geen kind dat kon worden gegijzeld. Ze hadden iets nodig wat direct een bedreiging vormde. Een pistool? Ja. Er gaat niets boven de duistere tunnel van de loop van een pistool om iemand stil te krijgen.
‘Kop dicht of je gaat eraan,’ had een van hen gezegd. Zijn stem had kalm, nuchter geklonken. Daardoor was het nog angstaanjagender geweest. Geloofwaardiger. Ze moet hebben aangevoeld dat dit iemand was die haar zonder aarzelen zou neerknallen.
Ik loop naar de slaapkamer. De stank is hier sterker. Ik herken de plek van de video. De inrichting is erg roze en zacht en smaakvol. Jeugdig. Zorgeloos geluk.
Te midden van deze zachtheid het hardste wat je je kunt voorstellen.
Zij. Dood en al wegterend, nog altijd vastgebonden aan haar bed.
Ze is met open ogen gestorven. Haar benen zijn gespreid. Ze hebben haar bewust zo achtergelaten, weet ik. Om tegen ons op te scheppen. ‘Ik heb haar gehad,’ zeggen ze hiermee, ‘en ze is niemand. Een waardeloze hoer. Ze was helemaal van ons.’
Ik zie de zakken, naast het bed opgesteld. De zakken vormen een schril contrast met de aanblik van geweld, chaos en verdorvenheid die haar lichaam biedt. Ze zijn in een rechte lijn naast elkaar geplaatst. Keurig netjes. Ook dit is opschepperij naar ons toe. ‘Kijk eens hoe netjes en handig we zijn,’ zeggen ze. Of misschien spreken ze in een taal die alleen zij begrijpen, communiceren ze met bloederige pictogrammen die wij niet kunnen ontrafelen.
Uit alles blijkt dat er sprake is van een zorgvuldig uitgevoerd ritueel. Dit is wat Jack the Ripper zou hebben gedaan, denken ze, dus doen zij dit ook. Wat ik ook intrigerend vind is de enorme concentratie die hieruit spreekt. Hun belangstelling ging naar haar uit en ook echt alleen naar haar. Verder is er in de kamer blijkbaar niets aangeraakt of vernield. Hun behoefte om haar te bezitten strekte zich niet uit tot haar omgeving. Zij was genoeg voor hen.
Ik loop voorzichtig de kamer in en kijk om me heen. Veel boeken. Vol ezelsoren en lukraak in een kast gepropt. Niet slechts decoratie – ze las graag. Ik buig me voorover om de titels te bekijken en word getroffen door een mengeling van verdriet, ironie en bijtende humor. Waargebeurde misdaadverhalen, de meeste over seriemoordenaars.
‘Helter Skelter,’ mompel ik.
Ik draai me om naar het bed. Mijn ogen vernauwen zich wanneer ik haar kleding zie, op een hoopje op de vloer. Ik loop ernaartoe en buk me, bekijk het zonder iets aan te raken. Haar beha is kapotgescheurd, net als haar slipje. Ze heeft ze niet zelf uitgetrokken. Ze zijn met geweld van haar lijf gerukt.
Ik recht mijn rug en staar naar haar dode gezicht, bevroren in een eeuwige schreeuw. ‘Heb je je verzet, Charlotte?’ vraag ik haar. ‘Toen ze je opdroegen je beha en slipje uit te trekken, heb je toen geantwoord dat ze de pot op konden?’