Dagboek van een submissive(89)
Nu ben ik nooit iemand geweest die midden in de nacht benzine – of in dit geval iets anders – bij een tankstation gaat halen, maar zij blijken op dat tijdstip de deuren gesloten te hebben en ze bedienen je door een erg klein gat onder aan het raam van plexiglas dat bovendien (alsof je iemand in de gevangenis bezoekt) van tralies is voorzien. Uitleggen wat ik nodig had voor mijn nachtelijke bakactiviteiten werd hierdoor nog iets lastiger dan het normaal gesproken zou zijn geweest.
Om te beginnen was die vent achter de toonbank onvermurwbaar in die zin, dat tenzij ik brandstof, sigaretten of condooms wilde, hij me niets anders kon verkopen. Nadat hij vijf minuten mijn geredetwist had aangehoord, vertelde hij me onwillig dat hij dacht dat ze wel wat bloem hadden dat hij voor me kon halen. Nu hij eenmaal had toegegeven en de bloem voor me gehaald had, lukte het me met wat extra lieve woordjes ook wat suiker van hem los te peuteren. Echter, tegen de tijd dat ik hem vroeg twee pakjes boter op te houden om te zien welke van de twee ongezouten was, verscheen er een hatelijke blik in zijn ogen. Hij keurde me bijna geen blik waardig toen ik vroeg of ze misschien gember hadden – ik geef toe dat het niet voor de hand lag, maar liefdesverdriet en dronkenschap hadden geen afbreuk gedaan aan mijn gebruikelijke optimisme – en verkocht hij me, in plaats van chocoladesnippers, een mueslireep met vruchten, noten en chocolade die ik in stukjes zou breken. Toen ik eenmaal het geld voor mijn duurbetaalde boodschapjes door het gat had geschoven en hij een plastic tasje had teruggeschoven voorafgaand aan de losse artikelen zodat ik er alles in kon doen, was ik zo overdreven dankbaar dat mijn ogen zich met tranen hadden gevuld. Terwijl ik naar huis strompelde, bedacht ik dat ook zijn ogen zich met tranen hadden gevuld, maar dan tranen van opluchting dat dat gekke wijf dat bakingrediënten kocht eindelijk opgesodemieterd was om weer plaats te maken voor nachtelijke benzinekopers en wietrokers met lekkere trek.
De volgende dag werd ik wakker op de vloer van mijn huiskamer waar ik blijkbaar in slaap was gevallen terwijl ik dvd’s aan het kijken was, onderwijl wachtend op de tweede ronde koekjesdeeg die in de koelkast stond op te stijven voordat ik kon gaan bakken.
Wakker worden met een kater nadat je bent gedumpt (als dat is wat het was, het was moeilijk te zeggen want de persoon met wie ik een relatie had – nou ja, min of meer – was zo emotioneel en verknipt dat ik er niet helemaal van overtuigd was) is moeilijk genoeg, laat staan wakker worden in een verwarmingsketel – de oven had blijkbaar de hele nacht aangestaan – en de keuken in een staat van chaos te vinden. Er lag bloem op de vloer, er zat boter op de kastjes door mijn overenthousiaste manier van invetten en elke schaal en houten pollepel die ik bezat, leek te zijn gebruikt en aan de kant te zijn gegooid. Het was alsof er bij me was ingebroken door een stel banketbakkers. Als je daar die vreselijke kater door de rode wijn, slaaptekort en – zo zag ik toen ik mijn zielige zelf naar de douche toe sleepte – deeg in je haar bij optelt, snap je dat ik me vreselijk voelde.
Ik ging naar kantoor, maar was er niet 100 procent bij (hoewel de ladingen zandkoekjes er wel voor zorgden dat mijn collega’s zo min mogelijk zeiden over het feit dat ik niet met volle kracht vooruit roeide). Ik probeerde niet aan James te denken. Maar denken aan niet denken aan James telt waarschijnlijk niet.
In de daaropvolgende weken hadden mijn collega’s, vrienden en familie best lol van mijn liefdesverdriet. Ik maakte eindeloze variaties op beboterde zandkoekjes en toen onze assistent-redacteur zijn zorgen uitte over het effect van al die boter op zijn cholesterol ging ik over op gevulde eierkoeken. Ik maakte worteltaart, muffins, nog meer koekjes en terwijl ik de eieren sloeg, het deeg roerde en wachtte totdat alles afgebakken zou zijn, pijnigde ik mijn hersens met elk detail van mijn relatie met James, zowel met de vunzige als de minder vunzige dingen. Het maakte me aan het huilen en het maakte me nat en meer dan wat dan ook maakte het me boos. Ik wist niet of alles wat er tussen ons gebeurd was, was gebaseerd op een leugen. Was hij wel net zo geïnteresseerd geweest in mij als ik in hem? Of was hij gewoon op me uitgekeken geraakt? Of had ik iets gedaan wat hem had ontstemd? Of wat was het? Op wat voor manier ik het ook bekeek, hij had iets weggegooid dat, zoals ik het zag tenminste, heel speciaal was. Hij had mij weggegooid. Het klonk zielig – zorgde ervoor dat ik me zielig voelde – maar ik was nu eenmaal de verliezer en wilde huilen. James had nog steeds geen contact met me opgenomen, hoewel een mengeling van eigenwijze trots en schaamte me hadden weerhouden nog contact met hem te zoeken. Ik wist dat hij leefde en dat het goed met hem ging en boven alles wist ik dat hij niet met mij wilde praten. En daarom wilde ik niet met hem praten. Ik zou never nooit niet laten merken hoeveel pijn hij me had gedaan.