Reading Online Novel

Dagboek van een beschermengel(64)



‘… Ik snap het,’ loog ik. Ik snapte er niks van.

‘Het is jouw taak om haar te beschermen tegen Ram.’

‘De demon?’

‘Ja. Je bent er waarschijnlijk al achter dat hij een sterke invloed heeft op Rose.’

Daar moest ik over nadenken. Wat ik ervan begrepen had, was dat hij om wat voor reden dan ook zijn intrek had genomen in Rose’ leven, als een echtgenoot die ze niet durfde te verlaten. Voor zover ik het kon overzien, deed hij verder weinig. Rose ging naar de kerk. Ze had geen verslavingen. Ze had niemand vermoord. Ze kon het zelfs niet over haar hart verkrijgen om de kakkerlakken te vertrappen die naar hartelust over de keukenvloer stoven.

‘Beter kijken,’ adviseerde Nan. ‘Dan zie je vanzelf wat hij wil en hoeveel grip hij op Rose heeft.’



Het gebeurde op de dag dat Rose Margot vertelde hoe ze aan de gouden muntring aan haar ringvinger was gekomen.

‘Deze ring,’ zei ze, terwijl ze er bedachtzaam op tikte, ‘kwam in mijn leven op een middag toen ik nog een meisje was, hooguit twaalf jaar oud. Ik was op de boerderij van mijn vader, je weet wel, appels aan het rapen in de boomgaard naast de schuur. Het was zo heet dat je midden in het weiland een stuk vlees kon braden, gewoon in de zon, ik zweer het je. Zelfs de koeien hadden het niet meer, hun watertroggen waren al kurkdroog voor ze het veld over gestrompeld waren. Ik wist dat het niet mocht, maar ik kon het niet laten. Ik ging naar de rivier, kleedde me helemaal uit, zei een gebedje op en liet me in dat koele, zwarte water glijden. Ik ging zelfs met mijn hoofd onder water. Ik kan dat water nog steeds voelen, zo lekker als het door mijn haren en langs mijn blote benen stroomde… Ik had daar de hele middag wel willen blijven, als ik mijn adem maar lang genoeg had kunnen inhouden. Achteraf moest ik mijn adem heel wat langer inhouden dan ik had gewild. Eerst dacht ik dat ik door de stroming werd meegetrokken, je weet wel, verder de rivier af. En toen kreeg ik een warm gevoel in mijn enkel, dat overging in een brandende pijn, zo’n pijn dat ik begon te gillen als een speenvarken met kerst. Toen ik mijn ogen opendeed, zag het bloed eruit als vlammen in het water. Dwars door de bellen en het bloed heen zag ik een staart, de staart van een kaaiman, zo lang als een vrachtwagen. Het schoot me te binnen dat mijn vader me had geleerd dat hun oogbollen kwetsbaar zijn en dus probeerde ik dichter bij zijn snuit te komen en stak ik mijn duim keihard in zijn oog. Hij liet me een fractie van een seconde los en ik begon keihard te watertrappelen en kwam weer boven water, lang genoeg om adem te happen. Maar toen kreeg de kaaiman mijn andere been te pakken en trok hij me helemaal onder water. Ik bleef zo lang onder water dat ik dacht: nog één tel en ik ben bij Jezus. En net op dat moment werd ik door een man de snikhete dag in getrokken, naar de hitte van een nieuw begin. Van hem heb ik deze ring gekregen.’



Waren die verhalen waargebeurd of niet? Ik weet alleen dit: telkens wanneer Rose ze vertelde, scheen het licht om haar heen zo helder dat Ram van de bank af gleed en mopperend naar de achterdeur vertrok, grommend als een beer met hoofdpijn.

‘Deze heb ik van mijn eerste man gekregen,’ zei Rose met een blik op een foto vol spinrag van een knappe man. ‘Hij zei tegen me: “Blijf altijd je verhalen vertellen, vertel ze maar aan de hele wereld”. Hij ging een mooie pen voor me kopen en schriften met een leren kaft, en zei dat ik ze op moest schrijven. Dat deed ik, en ik ben er nooit meer mee gestopt.’

‘Waar zijn die schriften?’ vroeg Margot.

Rose wapperde met haar handen. ‘Die ga ik niet allemaal zoeken, hoor. Het zijn er veel te veel.’

Margot raapte een gloednieuw schrift met een harde kaft van de vloer. ‘Is dit het laatste?’

Rose hield haar kromme vingers omhoog. ‘Ja, maar mijn hand doet te veel pijn. Ik kan niet meer schrijven.’

Margot begon hardop te lezen. Terwijl ze dat deed, waaierden de kleine parallelle werelden die in en uit Rose’ aura vloeiden uit, tot ze de hele kamer vulden. Ik keek naar een filmmontage van beelden van Rose als kind, dat van haar ouders verhalen moest vertellen aan de gasten van hun pension in Louisiana; van Rose als moeder, driftig schrijvend naast een wiegje, en vervolgens van Rose zoals ze nu was, maar slanker en gezonder, gezeten aan een tafel onder de kruisvensters van de Low Library van de Columbia University, omringd door mannen in kostuums en dames in nette japonnen, glimlachend alsof ze voor een fotograaf poseerde, en iemand die haar een certificaat uitreikte. Toen ik me inspande om te lezen wat erop stond, wist ik niet wat ik zag: de Pulitzerprijs voor literatuur.

Het beeld veranderde in een close-up van datzelfde certificaat, dat ingelijst aan de wand van Rose’ woonkamer hing, maar niet deze; de woonkamer in het visioen was driemaal groter en had een marmeren schouw, vaste vloerbedekking en ivoorkleurige, satijnen gordijnen voor de erkerramen. Een dienstmeisje was de talloze gouden lijstjes met foto’s van Rose’ dierbare zoons en kleinkinderen aan het afstoffen en – hier moest ik van huilen – de foto’s toonden beelden van zoons bij hun afstuderen, foto’s van hun diensttijd, en een van hen schudde de hand van president Reagan. Voor zover ik wist had geen van haar kinderen zelfs maar de middelbare school afgemaakt.