Tegenlicht(50)
In de auto was het stil. De kinderen sliepen en de volwassenen zaten ieder opgesloten in hun eigen gedachten. Het was donker geworden. Vlak bij de gated community waar ons huis deel van uitmaakte, passeerden we een moeras. Links van de weg liep een lange, hoge muur die de hele woonwijk omsloot. Het moeras lag rechts van ons en werd beschenen door het blauwige licht van de koplampen.
Bij daglicht oogde het als een rommelig stuk grond met opgeschoten groen en struiken die volhingen met het grijze wier dat door Lucien inmiddels was gedefinieerd als ‘heksenhaar’. Hij had de kinderen wijsgemaakt dat er vlak bij Kissimmee een heksenschool zat. De jonge heksen waren nog heel onhandig op de bezem, ze bleven nogal eens met hun lange haren in de takken hangen. Het zwarte horgaas dat de hele tuin als een volière omvatte, was er dan ook niet tegen de muggen, maar om de heksen te weren. Hoezeer Laura ook had geprobeerd het haar kinderen uit het hoofd te praten, ze bleven geloven in de verklaring van oom Lucien. Waarom ook niet? In een omgeving waarin sprookjes, namaak en echt zo onontwarbaar waren verweven als hier, was het voor een volwassene al moeilijk genoeg om de realiteit in het oog te houden, laat staan voor kinderen van zes en acht.
Negenentwintig
Papa is deze week op oefening in Duitsland, dus logeer ik bij oma. Ik heb er een eigen kamer. Toen ik op de lagere school zat was dat nog een donkere rommelkamer waarin oma’s naaimachine stond en een waslijn hing. Als ik bleef slapen, zette oma een stretcher onder de waslijn neer, een soort strandbed van buizen, metalen veren en canvas waarop ik altijd heel stil moest blijven liggen, anders klapte het dubbel. Later verhuisde de waslijn naar de overloop en kwam er een echt bed te staan, wit met een ombouw, met een gebreide sprei erop van glanzende groene, bruine en oranje wol.
Vanaf de vijfde klas van de lagere school ben ik steeds vaker bij oma blijven slapen. Mama was dikwijls niet goed, dan moest ze naar een ziekenhuis totdat ze weer was opgeknapt. Daar is ze nu weer, al langer dan een halfjaar.
‘Oma? Ik ben er!’
Oma antwoordt niet.
Ik hang mijn jas op in de gang en zet mijn schooltas tegen de muur in de keuken. Oma staat achter in de tuin. Ze praat over de heg heen met de buurvrouw. Mijn vaders moeder heeft haar blauw gebloemde werkschort aan en een bezem in haar handen. De buurvrouw heeft krulspelden in met daaroverheen een rood katoenen sjaaltje, dat achter in haar nek zit vastgeknoopt.
Ik schenk een glas melk in en zet het op de keukentafel. Er ligt een brief op het blad, geadresseerd aan mijn vader, Sgt T.M.A. Zagt. Rechtsboven op de envelop staat met kleine letters ‘Dingemans Instituut’, met daarnaast een logo: een omgekeerde V bij wijze van een dak, en daaronder groeit een boom met wijdvertakte wortels. Ik ken het Dingemans Instituut. Het ligt in het bos, een klein stukje buiten de stad. We rijden er weleens langs als we naar een tante van mijn vader gaan, heel ver is het niet. Ik heb het gebouw zelf nog nooit gezien. Dat moet een stuk van de weg af liggen; je ziet in het voorbijrijden alleen het witte bord met een pijl naar de oprit, die altijd donker is omdat hij tussen hoge dennenbomen ligt. Het Dingemans Instituut is geen ziekenhuis of verpleegtehuis. Volgens papa is het een gekkenhuis, al mag hij het van oma nooit zo noemen. ‘Kijk, Vera,’ zei hij vroeger nog wel eens, als we erlangs reden. ‘Daar sluiten ze de gekken op. Joefen. De mensen daar zijn joef.’ En dan maakte hij een gebaar alsof hij een vlieg bij zijn voorhoofd probeerde weg te pakken.
Het instituut is omheind met harmonicagaas en drie rijen prikkeldraad daarboven. Ik heb het altijd een geruststellende gedachte gevonden dat de gekken opgesloten zitten.
De envelop is opengescheurd.
Ik pak hem van tafel en kijk erin. Een brief, niet geschreven maar getypt. De letters zijn zo hard in het papier geperst dat er aan de andere kant reliëf is ontstaan, braille met gewone letters. Ik strijk erover met mijn vingertoppen. Ruik het papier en de inkt terwijl ik de brief openvouw. Oma keurt het beslist af als ik in de post ga neuzen, maar ze staat nog steeds te praten en ik vraag me af waarom het gekkenhuis een brief aan papa zou sturen.
Het is een korte brief waarin wordt gevraagd om geld over te maken: ‘Vrijwillige bijdrage voor het feestcomité.’
Er gaat een schok door me heen als ik mijn moeders naam zie staan: A.H.J. Zagt-Wonders.
29
‘Ik doe de afwas wel,’ zei ik.
Laura en Rosalie waren al bezig de tafel af te ruimen. Hans en Robert stonden op en gingen naar het met klimplanten overwoekerde zijterras om een sigaret te roken. Lucien voegde zich bij hen. Het viel me op dat hij wankelde.
Lucien was niet de enige die merkbaar vermoeid was: in de auto waren Chiel en Noa in een hysterische huilbui uitgebarsten die een kwartier lang had aangehouden. Daarop was besloten om het geplande etentje in het hamburgerrestaurant af te blazen.