Reading Online Novel

Tegenlicht(114)



‘Niet doen!’ Ik sprong naar voren, pakte Lucien van achteren bij zijn schouders en probeerde hem van Aron weg te trekken. ‘Lucien, hou op!’

Hij schudde me van zich af en draaide zich naar me om, verhit, hijgend. Zijn diepliggende ogen zwart van nijd, zijn gezicht verwrongen. ‘Wát niet doen?’ hijgde hij. ‘Kapotmaken wat al kapot is? Nou?’

Verbijsterd staarde ik hem aan.

Een vreemde. Ik keek in de ogen van een vreemde.

Op de achtergrond zag ik Aron steun zoeken bij de muur en opstaan.

Lucien draaide zich om en schoot op Aron af. ‘Mijn huis uit!’ Hij greep hem in zijn nek en trok hem met zich mee, door de hal heen de koude nacht in. ‘En nou opgesodemieterd!’ schreeuwde hij. ‘Als ik je nog één keer zie, maak ik je af!’

Hij sloeg de voordeur dicht.

Keek me aan, hijgend en trillend over zijn hele lijf. Er waren gezwollen aderen op zijn slapen verschenen.

‘Lucien, hij heeft –’

‘Donder op, Vera. Pak je spullen en donder op. Ik hoef je nooit meer te zien.’

‘Maar…’

‘Je hebt gehoord wat ik zei.’





Zestig





Ik ben bijna aan de beurt. De man met de beige driekwartjas die zojuist nog zoekend rondkeek, loopt naar buiten. Ik zie hem naar het bankje kijken, naar mama. Mijn hart gaat zo tekeer dat ik het in mijn oren hoor bonken. Ineens draait hij zich half om, alsof hij wordt geroepen. Er breekt een glimlach door op zijn gezicht. Hij omhelst iemand.

Ik blaas mijn ingehouden adem uit.

Zo zal het blijven, denk ik: ik zal het gevoel houden dat ik elk moment kan worden herkend en opgepakt, totdat we het land uit zijn. Ze zullen ons toch niet helemaal in België of in Parijs gaan zoeken?

‘Twee kaartjes naar Breda alstublieft.’

‘Volwassen of kind?’

‘Volwassen.’

‘Enkeltje of retour?’

‘Enkeltje.’

Ik betaal met een briefje van vijfentwintig. De lokettiste schuift twee kaartjes en het wisselgeld onder de glazen tussenwand door. Ze wenst me een goede reis, tenminste ik denk dat ze me een goede reis wenst, want ik zie haar lippen bewegen, maar ik hoor haar stem niet meer.

Er wordt gegild, hier in de hal, maar ook buiten. Iedereen schreeuwt en gilt door elkaar heen. Er klinkt een soort misthoorn, aan één stuk door, een geluid dat van het spoor komt en door de hele stationshal heen galmt, zo luid dat mensen hun handen over hun oren leggen. De misthoorn wordt begeleid door een scharend geloei dat door merg en been gaat. Het knarsen van metaal op metaal.

Ik haast me naar buiten. Op het perron zie ik mensen vol afschuw hun gezicht wegdraaien van het spoor. Anderen staan als versteend langs het perron naar de rails te kijken, met hun handen voor hun mond. Verderop zie ik de achterlichten van een lange, gele trein, hij staat stil op de spoorwegovergang. Een groepje vrouwen rent de hal in – ze roepen iets, maar ik kan ze niet verstaan. Ik doe een paar passen naar voren.

Het gegil klinkt plotseling ver weg, alsof er een dikke glazen wand tussen mij en de gebeurtenissen in staat. Aan de randen wordt alles onscherp en donker. Het is alsof ik door een lens kijk, een lange telelens die me dingen laat zien die zich op verre, veilige afstand afspelen. Alsof dit wat hier is gebeurd mij niet aangaat, ik er geen deel van uitmaak. Ik ben alleen maar toeschouwer, onzichtbaar, diffuus, als een geest, mensen kunnen dwars door me heen lopen.

Op de rails waaien tekeningen op, als oude kranten buitelen ze over elkaar heen. Er liggen lappen textiel op het spoor, zie ik nu, ze hebben allerlei kleuren, en daartussen zie ik een opengereten schoen, flarden van een groene legerstof. Donkere vlekken.

Een oudere man komt op me af gelopen. Hij pakt me bij de arm en komt voor me staan, houdt een pand van zijn regenjas omhoog. Belemmert me het zicht op de rails. Hij duwt me naar achteren, terug in de richting van de hal, trekt me met zich mee. Als verdwaasd laat ik me leiden, mijn bewegingen traag en houterig. Hij praat tegen me, maar ik versta het niet. De fluittoon zit nog in mijn oren. Het knarsen van metaal op metaal. Het geschreeuw.

In het voorbijgaan kijk ik naar het bankje waar mama net nog op zat. Het is leeg.





DEEL 2





1





We logeren in Sevilla bij Juan, een kennis van Aron die er een boetiekhotel runt. Twee weken geleden, een dag nadat ik Lucien en ’t Fort verliet, zijn we hiernaartoe gegaan. Het is een oud, statig pand met donker gebeitste balkenplafonds en krakende vloeren. In de gangen op de begane grond liggen druk gedessineerde Moorse tegeltjes in warme kleuren, tegen de muren zitten kleurrijke tableaus. Azuurblauw, steenrood, geel, groen. Sevilla is een uitbundige wereld vol nauwe stegen, binnenplaatsen met fonteinen, lawaai, sinaasappelboompjes, siersmeedwerk, geroezemoes en tikkende hakken, de geur van gedroogde ham. In de winter is het minder druk dan in de overige jaargetijden, als de hoofdstad van Andalusië wordt overspoeld door toeristen, maar ook nu is er volop leven.