Reading Online Novel

Tegenlicht(102)



Aron zag me kijken. Hij zei in het Spaans iets tegen Alfonso en knipoogde naar me.

Ik sloeg mijn ogen neer.

Toen Pattie eindelijk begon met afruimen en Alfonso een paar flessen sterke drank op tafel zette, was er meer dan twee uur verstreken. Buiten was alles donker geworden. Het liep tegen elven.

‘No, gracias,’ zei ik met mijn allervriendelijkste glimlach tegen de gastheer, en daarna, in het Engels: ‘Het eten was heerlijk, maar ik kan nu beter gaan slapen. De komende dagen heb ik een druk werkschema.’

Ik wenste het gezelschap een prettige voortzetting, ontweek Arons vragende blik, griste mijn kamersleutel mee en verliet de eetkeuken.

De avond was helder. De maan wierp een blauwig schijnsel op het donkere pad, dat langs de gebouwen liep en naar de zijvleugel voerde waar de gastenkamers lagen. Een frisse bries cirkelde rond mijn benen.

Aron haalde me halverwege in. Ik wist dat hij het was, ik hoefde niet om te kijken. Hand in hand liepen we verder, beklommen een ruwe stenen trap en stonden uiteindelijk stil voor de deur van mijn kamer. Er was verder niemand. Ik hoorde alleen het zachte ruisen van de oceaan – en ik meende flarden van de gitaarakkoorden van de Gipsy Kings op te vangen, maar dat kon ik me ook best verbeelden.

‘Je jurk is spectaculair,’ zei hij.

Ik kon zijn gezicht niet goed zien.

‘En niet alleen de jurk, trouwens.’

‘Dank je.’ Ik opende de deur. Knipte het licht aan. De gastenkamer leek op een klein appartement, met muren van keien in contrasterende kleuren, zware eikenhouten meubels, twee eenpersoonsbedden en een houten keukenblokje.

Aron volgde me naar binnen toe en sloot de deur achter zich.





Drieënvijftig





Mijn voetstappen echoën in het kille trappenhuis. De deur van de personeelsingang laat zich met moeite openduwen en sluit met luid gekraak achter me.

Er is een lichte bries opgestoken.

Ik voel me boos. Boos en verward. Waarom heeft zuster Ingrid niet gezegd dat ze ander werk ging doen? Waarom heeft ze mama laten stikken – en mij ook? Van zuster Ingrid mocht ik hier altijd komen. Ze liet me binnen, als enige, ook als het niet zo goed ging met mama. Maar nu is ze weg. En mama is naar een andere afdeling gebracht, waar ik niet welkom ben.

Ik blijf midden op het pad staan, sla mijn armen om me heen en kijk naar de gebouwen. Al die ramen, de lichten die erachter branden, de schimmen die zich daar bewegen: ergens, in een van die gebouwen in dit complex, is mijn moeder. Ze zal zich afvragen waarom ik haar niet bezoek – het is woensdagmiddag. Heeft dit te maken met zuster Ingrids vertrek?

Ik zie Els-van-de-bomen pas op het allerlaatste moment. Ze draagt een geruite wollen rok en een donsgevoerd jack. Haar handen liggen op een van de populieren en ze staat langs de stam omhoog te kijken.

Ik blijf staan, kijk net als Els omhoog naar de boomkruin. De bladeren ritselen in de wind, knisperende geluidjes als zacht gefluister. Een paar tellen blijf ik zo staan, met mijn hoofd in mijn nek, luisterend, en ineens begrijp ik waarom Els denkt dat de bomen haar verhalen vertellen. Verhalen destilleren uit het gefluister van de bomen is als voorstellingen ontwaren in voorbijglijdende wolken.

Ik loop op haar af, maar blijf op enkele passen afstand staan.

Ze heeft me al gezien. Tegen de stam omhoog roept ze: ‘Ze hebben haar naar de isoleer gebracht, je moeder.’

‘Isoleer? Wat is dat?’

‘Het cellenblok achter het hoofdgebouw.’ Ze draait haar hoofd naar me toe. Haar vlassige haar staat van haar magere gezicht af als een parapluutje. ‘Jean-Pierre zei dat hij haar vannacht heeft horen krijsen. Volgens hem is ze een verpleger aangevlogen.’

Cellenblok.

‘Heeft ze straf?’

‘Wacht. Ik zal het eens vragen.’ Ze legt haar handen op de boom, buigt naar voren en duwt met haar voorhoofd tegen de bast, als een kat die kopjes geeft. Prevelt onverstaanbare woorden.

‘En?’ vraag ik.

Ze wijkt naar achteren. ‘Van de bomen word ik ook niets wijzer.’ Met een droevige blik kijkt ze naar haar handen, de vingers gekromd als gebleekte takjes. ‘Vroeger had ik dat geweten. Vroeger wel.’





53





Ik draaide me naar hem om. Zijn ogen fonkelden in het zachte licht. Ik keek naar zijn mond, die nu zo dichtbij was, naar de lippen die ik vanmiddag in de auto had geproefd en waarvan ik de zachtheid had gevoeld. Zag zijn borst op en neer gaan, zijn snelle ademhaling.

Ik wilde hem. Aron. Er bestond niets anders meer.

Aron trok me tegen zich aan, drukte zijn mond op de mijne. Duwde zijn tong bij me naar binnen, ruw, harder dan vanmiddag, ongeduldig, dwingend. Hij was ineens overal. Een hand bezitterig op mijn billen, met gespreide vingers. Hij kneedde, greep in mijn vlees, trok ongeduldig de stof van mijn jurk omhoog, haakte zijn vingers achter het elastiek van mijn string en plukte eraan, werkte het textiel schokkerig over de welving van mijn billen heen. Drukte zijn bekken tegen mijn buik, wilde dat ik hem voelde.