Storm op komst
1
De trap in het Monument
De avond dat Jake Djones te horen kreeg dat zijn ouders in de tijd waren verdwaald, was een van de stormachtigste sinds mensenheugenis. De lang vergeten orkaan van 1703 was de laatste keer geweest dat Londen werd geteisterd door een dergelijk noodweer en zulke slagregens en rukwinden.
Een oude, donkerblauwe Bentley zocht op de Tower Bridge aarzelend zijn weg door de bulderende storm naar de noordelijke oever van de gezwollen Theems. Hij had zijn groot licht aan en in de neerstromende regen bewogen de ruitenwissers op dubbele snelheid.
Achter in de auto zat een jongen van veertien zenuwachtig op de brede leren bank. Hij had een olijfkleurige huid, donker krullend haar en heldere, intelligente ogen. Hij droeg zijn schooluniform: een blazer, een zwarte broek en versleten leren schoenen. Naast hem op de bank lag zijn oude schooltas, die uitpuilde van de boeken en papieren. Op het gerafelde insigne stond in grote sierletters: Jake Djones.
Met zijn grote bruine ogen keek Jake gespannen naar de twee figuren aan de andere kant van de glazen scheidingswand. De linker was een lange, hooghartige man met een hoge hoed op in een somber zwart kostuum. De bestuurder naast hem droeg een chauffeursuniform. Ze spraken op gedempte toon met elkaar, maar vanwege het glas kon Jake ze niet verstaan.
Nog geen half uur geleden hadden deze vreemde mannen hem gekidnapt.
Toen hij na school haastig door Greenwich Park naar huis was gelopen, waren ze vlak voor het Royal Observatory uit de schaduw opgedoken. Ze hadden uitgelegd dat hij vanwege een zeer ernstige kwestie met hen mee moest komen. Toen Jake aarzelde hadden ze gezegd dat ze hem naar zijn tante zouden brengen. Hij had het niet vertrouwd, maar op dat moment was het gaan regenen – eerst een paar druppels, maar algauw een zondvloed – en waren de mannen in actie gekomen. De chauffeur had een zakdoek tegen Jakes gezicht gedrukt; Jake had de scherpe, indringende lucht ingeademd en was flauwgevallen. Toen hij niet veel later bijkwam zat hij opgesloten, achter in deze grote auto.
Jake schrok toen een plotselinge donderslag de Tower Bridge op zijn grondvesten deed schudden. Hij keek om zich heen. De donkere zijden bekleding van de auto, die vast ooit luxueus was geweest, had zijn beste tijd gehad. De portieren hadden sierlijk bewerkte gouden handvaten (toen hij weer was bijgekomen had hij ze vergeefs geprobeerd te openen). Hij boog zich naar voren om ze beter te bekijken. In het midden zag hij een ingewikkeld patroon van een zandloper waar twee planeten omheen cirkelden.
De man voorin, wiens gezicht schuilging onder de hoge hoed, keek afkeurend om. Jake keek uitdagend terug totdat het hooghartige hoofd zich weer naar de weg keerde.
De oude Bentley reed de brug af. Hij vervolgde zijn weg door het doolhof van Londense straten totdat hij uiteindelijk boven aan Fish Hill op een klein, met keien geplaveid plein in de schaduw van een hoge stenen pilaar bleef staan. Jake keek omhoog: op de massieve, vierkante sokkel verhief zich een gigantische zuil van helderwitte kalksteen, die scherp afstak tegen de stormachtige hemel. Erbovenop – het leek wel een kilometer ver weg – stond een vlammende gouden urn.
Jake herinnerde zich onmiddellijk dat hij het vreemde gedenkteken eerder had gezien; na een rampzalig bezoek met zijn ouders aan de London Dungeon (een onhandig spook was uitgegleden over een plas nepbloed en de beveiliging had het licht moeten aandoen) waren ze er toevallig langsgekomen. Jakes vader was helemaal opgewonden geraakt en had zijn zoon de geschiedenis ervan verteld: dat het Monument, zoals het werd genoemd, door Sir Christopher Wren was gebouwd ter herdenking van de Grote Brand van Londen, en dat je de vergulde urn op de top kon bereiken via een wenteltrap binnen in de pilaar. Jake was gefascineerd en wilde naar boven. Zijn vader had enthousiast ingestemd, maar zijn moeder, die gewoonlijk overal voor in was, had plotseling paniekerig gedaan en per se voor de spits thuis willen zijn. Terwijl ze hem meetrok had Jake steeds achteromgekeken naar de zuil.
De man met de hoed stapte uit en stak zijn paraplu op. Hij moest hem stevig vasthouden om te voorkomen dat de wind hem uit zijn handen rukte. Hij opende het achterportier en keek Jake strak aan. ‘Meekomen. Probeer maar niet te vluchten.’
Jake bekeek zijn overvaller wantrouwend. De man was elegant gekleed: afgezien van de zwartzijden hoge hoed droeg hij een wit overhemd, een zwarte das, een donkere pandjesjas die zijn slanke lichaam volmaakt omsloot, een broek met smalle pijpen met een klein streepje en glimmend gepoetste schoenen. Hij had een trotse adelaarsneus, hoge jukbeenderen en zwarte ogen, en op zijn scherpe gezicht lag een masker van kille hooghartigheid.
De bliksem verlichtte de hemel en een windvlaag voerde een nieuwe hoosbui aan.
‘Opschieten,’ blafte de man. ‘We zijn niet de vijand, echt niet.’