Spoor(189)
‘Je bent zo goed als dood,’ zegt Butshingi.
‘Wij kunnen je helpen,’ zegt October.
Geen reactie. Dat gezicht, dat verschrikkelijk beschadigde gezicht, blijft uitdrukkingloos. Het littekenweefsel vertrekt de lippen tot een permanente grijns, alsof hij de wereld uitlacht.
‘Op dit moment is iemand een shiv aan het slijpen, speciaal voor jou, King Kong,’ begint Butshingi de rol te spelen die ze hebben afgesproken.
‘We kunnen je verstoppen. Getuigenprogramma. Bescherming. Een nieuw leven, Willem. Een nieuw begin. Met een duwtje in de rug en een paar duizend rand op zak. Overal in het land, waar je maar wilt.’
Maar dat is allemaal alleen voorspel, weten ze, een manier om zijn aandacht te krijgen.
‘Denk je eens in. Nooit meer over je schouder hoeven kijken. Nooit.’
K.D. Snyders zit als versteend.
‘Je verspilt je tijd, Johnnie,’ zegt Butshingi.
‘Misschien niet. Misschien kan Willem de mogelijkheden zien.’
‘De rechter gaat je voor een heel lange tijd opbergen, meneer Kong. Zo’n moordenaar als jij.’
‘Rustig nou, collega, we kunnen hem helpen.’
‘Misschien wil hij niet geholpen worden. Misschien is hij lelijk én stom.’
‘Ik weet dat je nergens bang voor bent, Willem. Ik weet het. Maar denk even aan de mogelijkheden. Denk heel even aan hoe het zou kunnen zijn.’
En zo spelen ze het spel, de ene is zijn vriend die de olijftak van vrede en begrip aanreikt, de andere zijn vijand die scheldt en beledigt. Snyders zegt niets, doet niets. Hij reageert niet, kijkt ze niet aan, zelfs niet als Butshingi zijn gezicht een paar centimeter van het verwrongen masker houdt en woest tegen hem schreeuwt. Willem ‘K.D.’ Snyders is een standbeeld en Joubert zit zwijgend toe te kijken en zich af te vragen of hun plan gaat werken.
Uiteindelijk zegt Johnnie October: ‘Nee, Fizile, hou maar op. Ga maar weg. Jullie allebei, want blanken en zwarten snappen niet hoe het is om kleurling te zijn. Laat mij maar met Willem praten.’
Butshingi en Joubert staan onwillig op en gaan naar buiten.
In de kamer ernaast kijken ze door het eenrichtingsraam. Ze zien hoe October naast Snyders gaat zitten, zijn gezicht vol begrip, zijn handen op tafel samengevouwen in medeleven en sympathie. Dan begint Johnnie zijn troefkaart uit te spelen.
‘Willem, ik kom uit de Bishop Lavis. Ik weet hoe het is. Ik weet hoe zwaar het is, en ik ken de pijn. Ik weet dat jij het nog zwaarder hebt gehad, met dat ongeluk. Ik kan me niet eens voorstellen hoe moeilijk het voor jou is geweest. En ik kan het je niet kwalijk nemen, zal ik je zeggen, niemand kan het je kwalijk nemen. Je bent door de hel gegaan. En naarmate het leven doorgaat, wordt het erger.’
‘Hij is goed,’ zegt Butshingi.
‘Ja,’ zegt Joubert.
‘Ik weet dat dat kind ergens nog in je zit, Willem. Daar ergens is nog iemand die vraagt: waarom kan het niet anders zijn? Waarom kan ik geen goed leven hebben? Een normaal leven. Nou, Willem, ik zal je zeggen, dat kan. Als jij ons vanavond helpt, dan zal ik zorgen dat de overheid de medische kosten voor je betaalt. Dan brengen we je naar de beste plek in het land, naar dokters die er iets aan kunnen doen. En geven we je je leven terug, Willem. Je leven.’
Johnnie October laat dat even bezinken voordat hij zegt: ‘Een nieuw gezicht, Willem. Nieuw en mooi.’
K.D. Snyders reageert niet meteen. Het duurt even voordat hij, voor het eerst, zijn hoofd omdraait. October aankijkt. Zijn mondhoeken vertrekken langzaam tot een grijns.
En dan spuugt hij minachtend op Octobers hand.
106
Ze gaan weer overleggen, laten koffie komen, zitten in de kamer naast de verhoorkamer en analyseren hun strategie. Op de achtergrond klinken de geluiden van een gevangenisnacht, af en toe de doffe klap van een stalen deur die dichtslaat, een strenge opdracht via een luidspreker, de stemmen van gevangenen, als nachtdieren die in het donker naar elkaar roepen.
Met z’n drieën bij elkaar hebben ze meer dan tachtig jaar ervaring in wetshandhaving, en het gedeelde besef dat geduld de enige oplossing is. Hun effectiefste wapen is tijd.
‘Blinde loyaliteit,’ zegt Butshingi.
October: ‘Zo zijn ze. Tot de dood.’
‘En hij is niet bang om dood te gaan.’
‘Soms vraag ik me af of ze eigenlijk niet dood willen, collega. Het lijkt wel alsof ze erop uit zijn.’
Joubert zit met zijn ellebogen op tafel, zijn hoofd omlaag, en verwerkt de informatie.
‘Wat moesten ze daar, Johnnie, op die weg? Vlak bij Atlantis?’
‘Dat is de vraag, Sup.’
‘Hoort het traditioneel bij het gebied van de Restless Ravens?’
‘Je weet hoe het de afgelopen tien jaar was, Sup. Na pagad en poca. De leiders zitten in de blanke gebieden, en werven leden in de kleurlingenwijken. En verkopen er tik. Tweetybird woonde in Rondebosch, Terror en Moegamat Perkins in Rosebank, ze vertoonden nooit hun gezicht op een plek als Atlantis.’