Slaven van de Klau(99)
Er waren verder vier Byathiden, drie lange, roze mannen met vossenogen, druipneuzen en zijdeachtig kaneelhaar en één roze vrouw met uitstekende botten en een stem als van een schaap.
Dan was er Kerbol, gedrongen en grijsgroen met een punthoofd en een kikkergezicht en zijn zure vrouw.
Er waren drie Splangs met een gezicht als een bijl en een glanzende leren huid: Chevrr, Skurr en een magere, dom kijkende vrouw die ze deelden.
Er waren twee Griffits, katmensen met waakzame scheve ogen, stijve snorren en een air van wraakzuchtige strijdlust die nooit echt in daden uitmondde.
Er was een grote bruine man die zijn neus kwijt was. Hij werd Platbek genoemd. Hij had twee kale en slechtgehumeurde vrouwen van ondefinieerbaar ras.
Daar was Pedratz, toffeekleurig en geurend naar muskus, wiens wenkbrauwen oprezen tot fantastische hoorns. Daar was Moranko, een stuurse, knappe jongen die Clet en al gauw ook Barch haatte. Daar was de dwerg Mozes met zijn janklaassengezicht en de huid van een bont paard.
Er waren zes Modoks met een buldoggezicht, vier mannen en twee vrouwen. Ze hokten bij elkaar achterin de zaal en hielden alles met grote, achterdochtige ogen in de gaten.
Daar was SI, een withuidige man met een witte, gevorkte baard en een gespleten neus die alles dubbel deed; daar was de musicus Lkandeli Szet. Verder Barch, Clet met zijn drie vrouwen, Komeitk Lelianr en twee jonge, onbestemde mensen die oorspronkelijk het eigendom van Lkandeli Szet waren geweest.
Het vlug narekenend schatte Barch dat minstens vijftien rassen van evenveel verschillende werelden in de grot vertegenwoordigd waren. Rustig op de bank achterin de zaal zittend, dacht hij wrang geamuseerd na over deze potpourri van soorten. Niemand kon beweren dat hij een saai leven leidde waarin niets gebeurde.
Op Aarde had niemand ook maar een vermoeden van het bestaan van Magarak. Maar toch, zo langzamerhand.... Met een naar gevoel in zijn maag vroeg hij zich af wat het doel van de overval van de Klau was geweest.
Aan de overkant van de zaal verhieven de stemmen van Platbeks twee vrouwen zich bits. Aan de grote tafel voor het vuur keek Clet op met zijn grote rode hoofd. Het gebits bedaarde. Clet had een hekel aan lawaai. Dat was een van de redenen dat een stam waarvan de leden zo'n verschillende achtergrond hadden, in betrekkelijke vriendschap kon bestaan, dacht Barch. De aard van hun bestaan speelde ook een rol. Het was een soort kleinste gemene culturele deler, een stadium dat alle soorten hadden doorgemaakt. Voor Barch's soort lag dat stadium pas drie- of vierduizend jaar in het verleden. Hij keek even naar Komeitk Lelianr, die met haar vingers doelloze patronen op de tafel zat te tekenen. En hoe lang geleden leefden haar voorouders in grotten? Honderdduizend jaar? Een miljoen?
Ze zag er fris en schoon uit, zag hij. Haar gezicht was mager geworden; haar mond was iets van zijn meisjesachtige boog kwijt. Ze keek wat afwezig, afstandelijk, wat wel aan een stoïcijnse of fatalistische rol te wijten zou zijn.
Langzaam keek ze op. Haar ogen rustten een ogenblik op Clet. Haar wenkbrauwen trilden even, maar haar gezicht veranderde niet.
Barch liep de duisternis buiten in. De mist die net geen motregen was, maakte zijn gezicht vochtig. Tegen het wazige grijs van de kalksteen ontdekte hij een donkere gedaante. Zijn hart stond stil, tot hij zag dat het Kerbol was, die van de natuur een huidskleur als natte steen had gekregen, en verder uitpuilende ogen en een mond als een huidflap. Barch herinnerde zich dat Kerbol altijd klaagde over de hitte in de zaal en dat hij scheen te genieten van de vochtige koelte van het dal.
Barch ging naast hem staan. Iedereen die de eenzaamheid van het dal verkoos boven de zaal, leek een bondgenoot.
Kerbol bromde iets en zei na een poosje met een diepe, dreunende stem: 'De mist valt, de wind blaast achteruit over Palkwarkz Ztvo. Morgen is de hemel hoog en dan komen de Klau jagen. Morgen is een goede dag om in de buurt van de grot te blijven.'
Barch herinnerde zich weer de schallende Podruods, de panische dikke man, het Klau vlot met de bengelende zwarte armen. 'Hoe vaak gaan de Klau op jacht?'
Tedere acht of tien dagen, als het weer goed is. Het zijn de Klau van district Quodaras en Palkwarkz Ztvo is hun domein. De Klau van Xolboar jagen in de Poriflammes.' Hij wees naar het dal dat aan dit grensde.
Plotseling begreep Barch het. 'O - dus wij wonen in een jachtreservaat! Ze dulden ons voor de sport!'
'De planeet van de Klau is een week gaans; ze willen zich amuseren.'
Barch zei nadenkend: 'Ik zou me ook wel amuseren als ik op Podruods en Klau kon jagen.'
Kerbol verwerkte dit denkbeeld. 'Je denkt in een vreemde richting. Heel raar.'
Barch lachte zuur. 'Ik vind er niets raars aan. Als de Klau op mij jagen, is het niet meer dan eerlijk als ik op hen jaag.'
'Zo luidt de theorie van de jacht niet,' zei Kerbol beleefd.
'Het is ook niet de theorie van de Klau, maar de mijne. Moeten wij soms leven volgens hun theorieën?'