Het puttertje(20)
Ik dook verder omlaag en keek ineens uit over de schemerige terrazzovloer van de volgende ruimte. Een ordeloze stapel van wat reddingsmateriaal leek (touwen, bijlen, breekijzers, een zuurstoffles met fdny erop) lag verspreid over de vloer.
‘Hallo?’ riep ik – zonder op antwoord te wachten – en bukte om me ze snel mogelijk door het gat te wringen.
Het gat was nauw; als ik een paar jaar ouder of een paar kilo zwaarder was geweest, was ik er vast niet doorheen gekomen. Ik was halverwege toen mijn tas ergens achter bleef haken, en een ogenblik dacht ik dat ik hem misschien los moest laten, schilderij of niet, als een hagedis die zijn staart afwerpt, maar toen ik er een laatste ruk aan gaf schoot hij los in een regen van verkruimeld pleisterwerk. Boven me zat een soort balk die een hoop zwaar bouwmateriaal leek te steunen, en terwijl ik daaronder rondkroop werd ik duizelig van angst dat hij zou losschieten en me doormidden zou breken, tot ik zag dat iemand hem had gestut met een krik.
Toen ik eenmaal vrij was, krabbelde ik overeind, slap en opgelucht. ‘Hallo?’ riep ik nog eens, en ik vroeg me af waarom er zoveel materiaal lag en nergens een brandweerman te zien was. De zaal was schemerdonker maar grotendeels intact, vol wazige rooksluiers die dikker werden naarmate ze hoger opstegen, maar aan de lampen en de beveiligingscamera’s, die opzij waren geslagen en op het plafond stonden gericht, kon je zien dat er een ontzagwekkende kracht door de ruimte had geblazen. Ik was zo opgelucht dat ik me weer in een open ruimte bevond dat het even duurde voor ik besefte hoe vreemd het was dat ik als enige rechtop stond in een zaal vol mensen. Iedereen lag op de grond, behalve ik.
Er lag minstens een tiental mensen op de vloer, niet allemaal ongeschonden. Ze zagen eruit of ze van grote hoogte waren gevallen. Drie of vier van de lichamen waren gedeeltelijk afgedekt met brandweerjassen, hun voeten staken eronderuit. Andere lagen openlijk uitgespreid tussen de sporen van de explosie. De plassen en gutsen bloed getuigden van geweld, als grote bloederige niesbuien van een krankzinnig soort beweging in de roerloosheid. Ik herinner me vooral de bloedspatten op de blouse van een dame van middelbare leeftijd, een blouse met een motief van Fabergé-eieren, misschien wel in de museumwinkel gekocht. Haar ogen, zwart opgemaakt, staarden leeg naar het plafond, en haar bruine kleur kwam duidelijk uit een spuitbus, want haar huid had een gezonde abrikozentint, al was de bovenkant van haar hoofd verdwenen.
Vage schilderijen, dof verguldsel. Met kleine stapjes liep ik naar het midden van de zaal, ik wankelde, niet helemaal in evenwicht. Ik hoorde mijn ademhaling raspen en het geluid was vreemd dof, zwak als in een nachtmerrie. Ik wilde niet kijken, maar ik moest. Een kleine Aziatische man, deerniswekkend in zijn bruine windjack, lag opgekruld in een zich uitbreidende bloedplas. Een suppoost (zijn uniform was nog het meest herkenbaar, zijn gezicht was te erg verbrand) met een arm verdraaid op zijn rug en een afschuwelijke brij waar zijn been hoorde te zitten.
Maar wat het belangrijkste was: geen van de mensen die daar lagen was zij. Ik dwong mezelf ze allemaal één voor één te bekijken – ook al was ik niet in staat naar hun gezichten te kijken, ik kende de voeten van mijn moeder, haar kleren, haar zwart-witte schoenen – en toen ik het allang zeker wist, dwong ik mezelf tussen hen in te gaan staan, diep in mezelf gedoken als een zieke duif met gesloten ogen.
In de zaal erachter: nog meer doden. Drie doden. Een dikke man in een Schots vest, een aangevreten oude dame, een schattig melkwit klein meisje, rode schaafwond op haar slaap maar verder nauwelijks verwondingen. Maar meer waren er niet. Ik liep een paar zalen door, bezaaid met gereedschap (en bloedvlekken op de vloer) maar nergens doden. En toen ik de zaal binnenliep die zo ver weg had geleken, de zaal waar zij geweest was, waar ze naartoe gegaan was, de zaal met De anatomische les – met dichtgeknepen ogen, hartstochtelijk hopend – toen lagen daar alleen diezelfde brancards en hulpmaterialen, en terwijl ik verder liep in die vreemde, gillende stilte, waren de enige ogen die me aankeken die van dezelfde twee verbaasde Hollanders die mijn moeder en mij vanaf de muur hadden aangestaard: wat doen júllie hier?
Toen knapte er iets. Ik weet niet eens meer hoe het gebeurde; ik was gewoon op een andere plek en ik rende, rende door ruimten die leeg waren, afgezien van een waas van rook die de grandeur ervan onwezenlijk en onwerkelijk maakte. Daarvoor hadden de zalen redelijk gewoon geleken, een slingerende maar logische reeks, waarvan alle zijrivieren naar de museumwinkel stroomden. Maar nu ik er snel weer doorheen liep, de andere kant op, besefte ik dat de weg helemaal niet recht was; telkens weer stuitte ik op lege muren en stormde ik doodlopende zalen in. Deuren en doorgangen zaten niet waar ik ze verwachtte; vrijstaande sokkels doemden op vanuit het niets. Toen ik een bocht iets te scherp nam botste ik bijna op een troep wachtlieden van Frans Hals: dikke, ruwe, roodwangige kerels, wazig van te veel bier, als New Yorkse politieagenten op een gekostumeerd feestje. Kil staarden ze me aan, met harde, geamuseerde ogen, terwijl ik weer bij zinnen kwam, achteruitweek en weer begon te rennen.