Reading Online Novel

Het puttertje(18)



‘Nog best dichtbij, lieverd. Meringues en kaviaar. Ik was toch zo weg van deze stad toen ik er net was! Maar het is niet meer hetzelfde, hè? Ik mis het allemaal vreselijk, jij niet? Het balkon, en de...’

‘Tuin.’ Ik draaide mijn hoofd om en keek hem aan. Parfums en melodieën. In het moeras van mijn verwarring was het gaan lijken of hij een goede vriend was of een familielid dat ik vergeten was, lang verdwenen familie van mijn moeder...

‘O, je moeder! Die schat! Nooit vergeet ik de eerste keer dat ze kwam spelen. Ze was het mooiste meisje dat ik ooit gezien had.’

Hoe wist hij dat ik aan haar dacht? Ik wilde hem vragen of hij wist waar ze was, maar hij was in slaap gevallen. Zijn ogen waren dicht maar hij ademde snel en schor, alsof hij ergens van wegrende.

Ik begon zelf weg te zakken – mijn oren suisden, een leeg gezoem en een metaalachtige smaak in mijn mond als bij de tandarts – en ik was misschien voorgoed weggegleden in bewusteloosheid als hij niet op zeker moment aan me had geschud, hard, zodat ik in paniek wakker werd. Hij mompelde en trok aan zijn wijsvinger. Hij had zijn ring afgedaan, een zware gouden ring met een gegraveerde steen; hij probeerde hem aan mij te geven.

‘Toe, dat wil ik niet,’ zei ik en schrok terug. ‘Waarom doet u dat?’

Maar hij drukte hem in mijn hand. Zijn ademhaling pruttelde akelig. ‘Hobart en Blackwell,’ zei hij met een stem alsof hij van binnenuit aan het verdrinken was. ‘Druk op de groene bel.’

‘Groene bel,’ herhaalde ik weifelend.

Zijn hoofd zwaaide van voor naar achter, versuft, zijn lippen trilden. Zijn ogen stonden wazig. Toen zijn blik niets ziend over me heen gleed, huiverde ik.

‘Zeg tegen Hobie dat hij weg moet uit de winkel,’ zei hij met een dikke stem.

Vol ongeloof zag ik helder bloed uit zijn mondhoek druppelen. Hij had aan zijn stropdas gerukt om hem los te krijgen; ‘Kom,’ zei ik, en ik wilde hem helpen, maar hij sloeg mijn handen weg.

‘Hij moet de kassa afsluiten en weggaan!’ hijgde hij. ‘Zijn vader stuurt een paar lui om hem in elkaar te slaan...’

Zijn ogen draaiden omhoog; zijn oogleden trilden. Toen zonk hij weg, plat uitgestrekt en ingestort of alle lucht uit hem geperst was, dertig, veertig seconden lang, als een hoop oude kleren, maar ineens – zo abrupt dat ik een schok kreeg – zwol zijn borstkas op en onder hevig gekreun gutste er een golf bloed uit zijn mond en spatte over me heen. Hij drukte zich zo goed en kwaad als het ging op zijn ellebogen omhoog – en een seconde of dertig hijgde hij als een hond, zijn borst pompte hevig, op en neer, op en neer, zijn ogen waren strak gericht op iets wat ik niet kon zien en al die tijd klemde hij mijn hand vast alsof het misschien nog goed met hem kwam als hij me maar stevig genoeg vasthield.

‘Gaat het wel?’ vroeg ik – panisch, bijna in tranen. ‘Hoort u me?’

Hij schokte en spartelde – een vis op het droge – en ik hield zijn hoofd omhoog, probeerde dat althans, want ik wist niet hoe en was bang hem pijn te doen, omdat hij de hele tijd mijn hand vastklampte, alsof hij aan een dakrand hing en elk moment kon vallen. Elke ademhaling was een afzonderlijke, gorgelende stoot, een zware steen die met een enorme inspanning werd opgetild en telkens weer op de grond werd geworpen. Op een bepaald moment keek hij me recht aan, bloed welde op in zijn mond, en hij leek iets te zeggen, maar de woorden waren niet meer dan een geborrel langs zijn kin.

Toen kwam hij tot rust, tot mijn grote opluchting, hij kalmeerde, zijn klem om mijn hand verslapte, smolt, alsof hij zonk en van me af draaide, bijna of hij op zijn rug van me wegdreef op het water. ‘Beter nu?’ vroeg ik, en toen...

Voorzichtig druppelde ik wat water op zijn mond, ik zag zijn lippen bewegen, en toen veegde ik op mijn knieën, als een jonge dienstknecht in een verhaal, wat bloed van zijn gezicht met de pochet uit zijn zak. Terwijl hij, pijnlijk traag, allengs wegzakte in onbeweeglijkheid, kwam ik overeind op mijn hielen en keek gespannen in zijn verwoeste gezicht.

‘Hallo?’ zei ik.

Zijn ene papierdunne ooglid trilde, blauwdooraderd: een tic.

‘Als u me kunt horen, knijp dan in mijn hand.’

Maar zijn hand lag slap in de mijne. Ik zat naar hem te kijken en wist niet wat ik moest doen. Het was tijd om te gaan, meer dan tijd – dat had mijn moeder me maar al te duidelijk gemaakt – maar ik zag geen uitweg uit de ruimte waar ik was en eigenlijk was het in zekere zin moeilijk voorstelbaar dat ik ergens anders ter wereld zou zijn – dat er een andere wereld was, buiten deze. Het was of ik helemaal nooit een ander leven had gehad.

‘Kunt u me horen?’ vroeg ik hem, voor een laatste keer, ik boog me dicht naar hem toe, mijn oor tegen zijn bloederige mond. Maar er was niets.